• No results found

Aan mijne egade, op haar verjaardag, 1810, op den 3den van

Hooimaand.

*

Kan het zijn, dat Echtgenooten, Eens elkaâr aan 't hart gesloten,

Eens gemengeld bloed in bloed, Ooit in tederheid verkoelen, Ooit verdeeld zijn in gevoelen,

Ooit een eind zien aan hunn' gloed? Neen, Melieve, die dit meenen, Wisten nimmer van vereenen,

Kenden nooit het Huwlijksbed, Maar een sponde zonder weelde, Sponde waar geen ziel in deelde, Slechts door dartelheid besmet. Neen, waar zielen samenmengen En der Godheid offer brengen

In de tinteling der lust, Daar is echte Liefde heilig, Voor der dagen sloping veilig,

Onverkoelbaar, nooit gebluscht! Daar wordt ieder zielverrukking, Ieder kus en lippendrukking,

Offerhulde, bedezucht, Waar de harten onder 't zwellen 't Englendom in tegensnellen

Met een serafijnenvlucht.

* Nalezingen I, 144.

Daar, daar daalt het Hemelsch Eeden Rozensneeuwend naar beneden

Op de vlekkelooze koets; Daar, mijn dierbare, is beminnen Geen begoocheling van zinnen,

Maar versmelting des gemoeds. Lochen' dit een heillooze aarde! Wy gevoelen 't, ô mijn Waarde,

Wat die hemel heil bevat. Wy die in elkander leven! Wy aan al datgeen ontheven,

Wat het aardrijk wenschbaar schat. Wy die leed en kommer droegen En van God niet anders vroegen

Dan te lijden met elkaâr; Wien in 't onuitspreekbaarst lijden, Die ons kenden nog benijdden

Als op aard het zaligst paar! Ach! wat zie ik op uw wangen 't Parelende traantjen hangen

Dat mijn zangen andwoord geeft! Ja, ontspring' het! laat het vloeien! 't Vonkelt van weêrkeerig gloeien

Waar ons beider ziel in leeft. Of zou licht een zweem van smarte Uit het afgefolterd harte

Meê verrijzen in dien traan? Neen, mijn dierbare, alle pijnen Moeten voor het licht verdwijnen,

Heden voor ons opgegaan.

Laat ons al wat is vergeten! Moorderpriemen, lasterbeten,

Roovrenklaauwen, nijdgekrijsch, Hongernepen, klem van zorgen! Zegenrijk is deze morgen,

En Gods goedheid tot bewijs. Mogen elders weidsche zalen Dartelen van vreugdemalen

By verdovend dischgedruisch! Huppel' om in feestvermaken, Die geen Hemel weet te smaken

In de rust van 't vreedzaam huis! Laat daar wijn by stroomen vloeien! Laat hy in den beker gloeien,

En verlokken door zijn glans! Verr' van ons die Bachanalen! Verr' van ons dat ijdel pralen! Verr' de zedenlooze dans! Ach! elkâar aan 't hart te kleven, Is het eenigst zoet van 't leven,

't Eenigst heil in 's levens smart. Wy, wy vieren dezen uchtend, Tot den God des hemels zuchtend

Met een dankbaar biddend hart. Ja, wy danken, lieve Gade! (God vergunt ons die genade,

Dat ons hart hem danken mag!) Ja, wy danken voor het leven, U tot mijn geluk gegeven

Op dees zegenvollen dag.

Lieve, ja, die dag was zegen!

Schoon ook aardsche dichters zwegen, In uw lotbedeeling blind,

Serafs, wapprende op hun wieken, Vlogen met zijn eerste krieken

Om het wiegjen van het kind. 'k Zie hen nog de vleugels reppen, 'k Hoor hen om uw peuluw kleppen

En u 't welkom biên op de aard; 'k Vang den toon dier hemelingen Die het edel noodlot zingen

U, en u-alleen bewaard. Gy! verstondt gy 't, lieve Gade, Wat hun wiegzang u beraadde?

Drong hy door in 't kinderhart? Voelde 't wat Gods welbehagen En met wien Hy 't gaf te dragen,

Dat uw jeugd beschoren werd? Stond die Egâ voor uw oogen, Met den neveldamp omtogen

Van het wordende verschiet? Wekte 't in uw ziel genoegen, Eenmaal aan zijn zij' te zwoegen,

En onttrok uw hart zich niet? Ja, gy voelde 't, en een lonkjen Schoot van toen een teder vonkjen

Op die lotbestemming uit. Ja, gy wist het: Gods erbarmen Bracht my, balling, in uw armen,

En wy paarden hart en luit.

Ja, voor my was 't, lieve Gade! Dat gy schat en eer versmaadde,

En mijn smaad en armoê koost. Ja, in 't zuiverst aller harten Was vergoeding voor mijn smarten:

De Almacht schonk het my tot troost. 'k Weet, ik weet het, roem der vrouwen! Nooit zal u die keus berouwen,

Voerde ze ook de dood te moet': Ach, om mijn geluk te maken, Zag ik u nog wreeder smaken,

Meerder plengen dan uw bloed. 'k Weet het, zooveel bange jaren Zijn ons over 't hoofd gevaren;

Gy bezweekt niet in de pijn. Wat Gods Almacht moog gehengen, Troostend is het tranenplengen,

Mag het hart slechts dankbaar zijn. Doch -! wat hield dees blijde morgen Jammers in zijn schoot verborgen!

Wat verwoede donderslag Barst en klatert ons in de ooren Om de zachte vreugd te storen

Van den hoogstgewenschten dag! Ach! mijn ziel! het is verdwenen Alles wat ons troost verleenen,

Wat ons 't leed verzachten kon. Zalig, ja, de tegenspoeden

Toen het brood ons nog mogt voeden, Dat de vlijt met blijdschap won.

Toen gaf God uw' Egâ krachten, Daar hy alles meê verachten,

Doorstaan, en verwinnen mocht! Toen gerustheid, zielsbetrouwen, Dat de nevels door mocht schouwen,

En zijn ziel vond ademtocht! Maar die tijden zijn vervlogen: Machtloos, met het hoofd gebogen,

Uitgeteerd en wild van smart, Zinkt hy onherstelbaar neder, En geen koestering, hoe teder,

Stort weêr veerkracht in zijn hart. Neen, hy was, geliefde Gade! Ga met dat gevoel te rade

Dat steeds weêrklank was voor 't mijn. Ja, daar liggen vrucht en lover,

En de dorre tronk bleef over Om in 't stof vertrapt te zijn. Ja, vertrapt van onverlaten, Die zijn frissche vruchten haten

En de lommer van zijn blad, Waar zy by benaauwde stonden Lafenis en rust in vonden,

Toen geen woud meer schaduw had! Ja, wy proefden 't zoo veel jaren Wat en deugd en weldaân baren

In eene eeuw vol godloosheên. Ja, vergeefs zag de Almacht neder, Riep ons door de vriendschap weder,

Maar verdubbelde ons geween.

Ja, vergeefs riep 't mededogen Van de Godheid uit den hoogen

KoningLODEWIJKten throon! Vruchtloos dacht hy my het leven Door zijn weldaân weêr te geven, Zijner waardig en zijn kroon. 'k Putte heel mijn zielsvermogen In het laatst trouwhartig pogen

Met een dankbren ijver uit. En misleid door huichelaren, Die Oranjes beulen waren,

Valt hy 't laf verraad ten buit. Ach! hy viel en, schreiend zuchtend Zag dees ons zoo heilige uchtend

Zijn dus radelooze vlucht! Ach, hy viel, en wy, mijn waarde, Wat, wat rest ons nu op aarde,

Dan een bange stervenszucht? Waar nu redding, waar erbarming? Waar een schuilplaats, waar bescherming

Voor dat vloekbaar helgebroed, Dat hem aanspoog op zijn' zetel, En, thands eindloos meer vermetel,

In uw' Egâ op hem woedt? Juichen thands gewetenloozen, Kleurverandrend zonder bloozen,

Steeds verraders van hunn' heer, Steeds vijandig aan den brave Die geen leven, bloed, of have

Duurder houdt dan trouw en eer:

Ons, geliefde, sloeg de noodklok, Ons de nooit herroepbre doodklok,

Om in 't jammer te vergaan. Ja, bereiden we ons tot lijden! Ja, om rampen door te strijden,

Nooit een' stervling opgelaân! Geen verwachting ooit stond vaster. Honger, smaad, en nijd, en laster

Steigren krijschend naar omhoog: Roofzucht zwelgt in dolle woede 't Laatste brood nog dat ons voedde,

Met de tranen uit ons oog. Zie te rug, grootmoedig Koning! Zie op deze schrikvertooning!

Zie den balling, u verknocht! Wat uw hand, tot weldoen open, Hem zijns ondanks drong te hopen,

En hetgeen gy hebt gewrocht! Zie zijn zwangre Gâ verbleeken, Hongrend aan zijn zij' bezweken,

Met zijn teêr en hoopvol kind! Zie ze hem om voedsel vragen! Hem zijn eigen vleesch verknagen!

Hem, den vriend dien gy bemint. Maar ô neen, van die ellenden Moge een God uw oogen wenden!

U verwijt mijn hart ze niet. Hadt ge de adder slechts vertreden Die zich kronkelde om uw leden,

Zegen waar my uw gebied.

Neen, geloof (en smake uw harte Deze zoetheid by zijn smarte!)

Dat gy in mijn lot voorzaagt! Dat ik, dankbaar, u betreure, Maar geen leed mijn ziel verscheure

Dan om 't onheil dat gy draagt! Doch, Melieve! heet dit zingen, U de borst dus op te wringen?

Dus te schokken? ja, ô ja. 't Hart elkander uit te gieten Is in wanhoop nog genieten;

Is ons waardig, dierbre Gâ. Laat de hand daar bloemen strooien, Waar het hart zich leerde plooien!

Daar zy zingen, kunst of spel! Waar de zielen samenvloten, Houdt geen borst zich toegesloten,

Dat zy niet naar boven well'; Ja, mijn dierbre, laat ons weenen! Ons in jammerklacht vereenen!

Maar elkaâr aan 't hart geklemd! Van elkanders arm omvangen, Strekk' ons dit voor feestgezangen,

Daar uw schoot in tranen zwemt! Kon ik met dees machtlooze armen U nog voeden, nog beschermen,

Ach! wat waar my alle nood! Ach! hoe zoude ik in de rampen Met het grimmigst noodlot kampen!

Waar ontbrak het ons aan brood!

Maar helaas! wat zoude ons pogen? Geest en spierkracht zijn vervlogen.

Niets schiet over dan vergaan! U en 't pand waarin wy leven, Wat verbeidt u -! welk een leven!

Welk een toekomst grijnst my aan! God! wat wierd er van die klanken Daar mijn boezem u meê danken,

Zijn geluk erkennen ging! Hoor, ô God! ô hoor my klagen, En ô leer my dit te dragen

Zonder zielsvertwijfeling! Gy, ô zult Gy ons begeven! Aan Uw hand doortoog ik 't leven

Op Uw toezicht steeds gerust: Laat me aan d' eindpaal niet bezwijken! Laat die hoop my weêr verrijken,

Die nooit leed had uitgebluscht: Gy toch heerscht, ô God der Goden! Geen verraad van vuige snoden,

Geen geweld verwrikt uw' throon. Gy, geeft uitkomst in dit duister! Spreie uw Almacht haren luister Uit dees diepe nacht ten toon! Ja, Gy zult het. - Lieve Gade, Hy die nooit de beê versmaadde

Van des Christens hopend hart, Hy, hy zal het noodlot wenden: Hy ziet neder op de ellenden.

Ja, verwinnen wy de smart.

Ja, nog eens! zy zijn vergeten! Hongernepen, lasterbeten,

Roovrenklaauwen, nijdgekrijsch! God behooren onze zorgen, Zegenrijk is deze morgen,

En zijn goedheid tot bewijs. Kom dan, vlechten we onze handen! Zeegnen wy de teedre banden

Waar zijn gunst ons meê omsloot! Maak' ze u weêr een' blijde moeder! En, genadig Albehoeder,

Hecht uw' zegen aan haar schoot!

Op de vijftigste verjaring van mijnen vriend Ds. J.W. Bussingh.

*

'k Had vijftig jaar des levens last gedragen, Als my uw hart verwelkomde aan uw' disch! Die dag was vreugd en scheen het eind der plagen,

En ieder traan werd dankerkentenis.

MijnBUSSINGH, ach! naauw was dat feest verdwenen, Of 'k moest (ô ramp, ô ougeneesbre pijn!)

Het liefste wicht, het tederst pand beweenen, En duur stond my die oogwenk zonneschijn. -Gy zaagt my steeds, door duizend tegenspoeden,

In kalme rust en onverwrikbaar staan; Gy zaagt dat uur mijn hart onstelpbaar bloeden,

En van dat uur mijn' geest en moed vergaan. 'k Herhaal u niet, wat later dagen brachten,

En hoe dit hart, aanLODEWIJKverknocht, Zoo kort een stond verademd van zijn klachten,

Zijn tederheid op 't wreedst bezuren mocht. Gy ook, mijn Vriend, gy hebt sints dertig jaren,

Met my die trouw, met my die deugd geboet;

* Nalezingen II, 6.

Die, lang voor ons van 't aardrijk opgevaren,

Tot misdaad wierd waar hel en heerschzucht woedt. Gy ook, gy leedt, gy bracht een dierbre Gade

Naar 't aaklig graf dat om mijn kinders sloot; En zoo het Lot met tranen zich verzaadde,

Ook gy, gy zaagt den eindpaal van uw' nood. Ach, zij die na! dage eens de blijde morgen

U op, die al dien rouw in vreugd verslindt! Ja de Almacht leeft, Zy kent ons-beider zorgen,

Zy slaat geen' zucht die opklimt, in den wind. Volhard, en vier in d' arm van blijde magen,

Daar vriendschap juicht, natuur haar dank betaalt, Uw' jubeldisch in 't strelendst welbehagen,

Van beter zon, dan 't aardrijk kent, bestraald! Ach, zoo uw zang voor my den feesttoon stemde,

Uw cyther klonk, de mijne ligt ontsnaard. Van heil, van vreugd, van lustgevoel vervremde,

Hoe bracht ik uit, wat met dit tijdfeest paart? Voor my groeit boom noch veldscheut in valleien,

My rijpt geen ooft, geen zoete muskadel:

My daauwt geen vocht, dan wat mijne oogen schreien, My vloeit geen beek, geen frissche waterwel. Voor my geen brood in goudgelijke halmen,

Voor my geen dak, voor my geen leger meer! Ik hef vergeefs mijn leêge handenpalmen,

Maar ruk geen brood van uit den hemel neêr. Mijn hand verdort in mat en werkloos kwijnen,

Mijn geest, verstand, mijn oordeel suft en dweept: En gy, mijn kroost, gy Deelster in mijn pijnen,

Wat wordt van u, in mijn verderf gesleept! -En ik, ik zou den jubeltoon doen hooren,

Of, dierbre Vriend, in 't afgedwongen lied De reine vreugd door elken kreet verstoren,

Waarin het hart, zijns ondanks, zich verried? Neen, 't waar te veel. - Dat blijde dagen lichten!

Mijn hart bidt ze u van 's Hemels goedheid af! En 't wacht van u de laatste vriendenplichten,

Maar geen gebloemt', één' traan slechts, op mijn graf. Den 31 van Wijnmaand 1810.

Aan mijne egade op haar verjaardag, 1811.

*

Geliefde! neen, verwacht geen klanken Op deez' uw jaardag, toef geen lied: Met u Gods Oppermacht te danken

Vereischt de taal der Dichtkunst niet. Uw hart toch, dierbre, leest in 't mijne; En gy, gy weet, (wat dag er schijne)

Mijn keel versmoorde van 't verdriet. Ja, kon ik (want mijn foltrend lijden,

Wat is dit, daar gy 't met my deelt?) My anders in uw feest verblijden,

Mijn borst heeft eindlijk uitgekweeld. Doch brengt dit h e d e n zelf die smarte Niet dubbel weder voor ons harte,

Die nooit op 't aardrijk wordt geheeld? Geliefde, weet ik 't uit te brengen,

Dat woord dat wegkrimpt in mijn borst? Dien naam, dien we altijd tranen plengen!

Den nooit genoeg herwenschten Vorst! Ach, zagen we op den dag van heden Zijn hand den scepter niet ontgleden,

(Helaas!) te vaderlijk getorscht? Wat uchtend heeft hy niet geteekend

Door weldaân, op ons uitgestort?

* Nalezingen II, 15.

Wat daglicht zag de kim verbleekend, Dat ooit haar loop was opgeschort? En ô! dat gruwzaam uur moest rijzen, Voor ons niet meldbaar zonder ijzen,

Dat heden weêr herboren wordt!

Neen, 'k zwijg van 't brood (met smart gege ten, Maar dierbaar als de hand die 't gaf)

Ons wreed ten tanden uitgereten, By 't luchtdoorjuichend Helgeblaf: Doch kan ons hart van hem zich scheuren, Zijn noodlot en het ons betreuren,

En ooit getroost zijn dan in 't graf? Hy nam de balsems mijner wonden

(Die diepe boezemwonden) meê: Thands vloeien ze open, onverbonden,

Met dubbel, nooit geleden wee; En 't laatste snikjen van een leven, Dat op mijn lippen lag te zweven,

Vervliegt in deze jammerzee. Neen, lieve, wacht geen zang of snaren,

Maar, volst gevoel van liefde en trouw! Dit kon u 't schokkend hart bewaren

In 't midden van zoo fel een rouw. Dit hart, onvatbaar voor verkoelen, Kan nog het heil eens dags gevoelen,

Die me eens gelukkig maken zou. Gelukkig -? Aan uw hart te sterven,

Geliefde, ja, is zaligheid.

Dit immers mag mijn hart verwerven: Dit heeft dees dag my toebereid. Ja, heilig is my zijn verschijnen; Zijn aanblik, ja, verzacht de pijnen

My eens by 't noodlot opgeleid.

ô Mocht hy haast aan andre kimmen (Hier, immers, was voor ons geen brood) Voor u, voor onzen echtspruit klimmen,

En - (mag hy 't) voor uw' Echtgenoot! Dan neen, wat zoude ik de Almacht tergen Met meerder nog voor my te vergen

Dan wat Haar hoogste gunst my bood? Geliefde! ja ik durf dit roemen,

(Doorklinke 't aard en waterplasch!) Ik mag my 't hoogst bevoorrecht noemen:

'k Werd de uwe, - leed met u - en was! Gy Koningen der aardsche Rijken, Uw noodlot moet voor 't mijne wijken,

Wat wareld op uw wenken pass'. Geen aardrijk door uw' voet vertrappeld,

Sust zorgen die het leed verwekt: Geen kroon, met diamant geäppeld,

Met parelkronkels overdekt. Neen, wie in lust of weelde bade, God schonk my 't hart der beste Gade;

Niets is er dat het mijne trekt. Mijn dierbre, 'k voel het tijdstip naderen

Dat 's levens kwijnend vonkjen bluscht: Haast stolt my 't kruipend vocht in de aderen

En buigt my 't moede hoofd ter rust; ô Zij het van uw' arm omvangen, In 't luistren naar uw toverzangen,

En van uw' mond in slaap gekust.

Brief aan Dr. J. le Francq van Berkhey.

*

Neen, hy heeft U niet vergeten, Hoe hem 't hart is opgereten, De oude vriend en leedgenoot, Die U lief heeft tot den dood. Maar gedompeld in ellende, Als hy nooit te voren kende, Zit hy naast zijn kranke Vrouw, Stom en ademloos van rouw, Zonder brood, en zonder krachten, Naar den laatsten snik te smachten, Woedend helgespnis ten roof, En hy vindt den Hemel doof. Ach! geen teêrgeliefde Koning Stort meer weldaân in zijn woning, Stort meer balsem in zijn hart, By zijn ziels- en lichaams smart. Alles is my thands ontnomen, En het ongeluk volkomen: Ja, mijn ziel benijdt den staat Van den bedelaar op straat.

'k Schrijf dit op den rand der sponde, Bloedend aan mijn hartewonde, Met het blindgeschreid gezicht, Op mijn hoopvol kind gericht, Dat, gezeten aan mijn voeten, Voor zijns Vaders trouw moet boeten, En geduldig honger lijdt

Daar ik op de tanden bijt. Dan wat baat het, U te schetsen 't Geen uw hart te diep zou kwetsen: Al de spijt, den hoon, den smaad,

* Letter- en Geschiedk. Mengelingen, 13.

Dien men my verduren laat: Al de tranen, waar mijn Gade, Waar mijn lieve spruit in baadde Sints dien ijsselijken dag, Die den Koning vluchten zag!

Neen, mijn Vriend, het was geen lijden, Wat ik leed in vroeger tijden!

Thans beproef ik wat het zij, In der wanhoop razernij.

Neen, hy heeft geen recht, te klagen, Die in 't bloeien van zijn dagen, Met het brein nog ongekrenkt, Vrij en onbelemmerd denkt. Hy, hy kan het lot trotseeren, Hy het felst getij bezweren, Wien en hand en wakker hoofd Voor de zijnen brood belooft. Ja, hy kan de felste plagen Met gevoel van wellust dragen, Als hy by de rust van 't hart Deze troost heeft in de smart. Maar, geknakt in zielsvermogen, Hijgend over 't graf gebogen, Uitgeput, en levend lijk.... Zie, zie daar uw' Bilderdijk! En de weêrhelft van my-zelven, Zy, wier hand mijn graf moest delven, Zy, wier teêrheid voor haar man God-alleen beloonen kan! ô Hoe doet haar staat my beven! Kan ik 't U te kennen geven? Ach! het vruchtjen, in haar schoot, T' elkenmaal door angst gedood, Klaagt omhoog zijn moordenaren Vruchtloos aan by d' Engelenscharen, En ons vruchtbre huwlijksbed Wordt met tranen steeds genet. ô Mijn Vriend, vergun my 't zwijgen, Laat mijn klacht niet hooger stijgen,