• No results found

'k Beken, Horatius, gy hebt volmaakt gelijk: Indien de Godheid elk, hy zij dan arm of rijk,

Den wensch verleenen wou, waarom wy, menschen, pruilen, Geen stervling zou zijn' staat voor beter staat verruilen. Zoo iemand, ik althands ben zeker overtuigd,

Dat elk zijns levens lot uit de eerste pijpkan zuigt, En, met dien eersten teug, die smaak en vatbaarheden Die onbestaanbaar zijn met andren trek en zeden. Van daar die dwaasheên steeds van heertjens van fortuin! Wie twijfelt die ze aanschouwt, of 't schort hun in de kruin, Wanneer zy 't geen 't geval hun klakloos aan deed waaien, Verzwelgen zonder smaak, als onverzaadbre haaien, Of smijten 't dol en woest door 't open vensterraam, Voor 't sparen en 't genot gelijklijk onbekwaam? Van daar die dartle drift om wijder uit te spatten,

Dan 't meetsnoer van hunn' kring hen toelaat om te omvatten! Van daar die stijve waan van School- of Kerkpedant,

Van voor- tot voorgeslacht aan leest of naald verwant, En nu, door hovaardy in 't lettervak gesmeten, Verwonderd om zich-zelv' en alles wat zy weten! Van daar die Amptenaar, of wijlen Stadsregent, Die in zijn heerlijkheid zich-zelven niet herkent, En, als een Cincinnaat, der ploegstaart pas ontwrongen, Of mooglijk, van den bok eens huurkoetsiers gesprongen, Nu, met zijn' dronken lijf en vetten trommelhuid,

Zijn, burgers paarden acht, gehoorzaam als hy fluit! Van daar zoo dicht een zwerm van ongewasschen knapen, Voor wolkaard, zaag; truweel, of vlegelstok geschapen, Die kussen, eerampt, kerk, tot oneer zijn en hoon, Of bulken in een vers op achterstraten toon!

Voor my, wat de eerste melk my eens had ingegeven, Daar ben ik tot mijn eind onwrikbaar by gebleven. Ik moest geletterd zijn, dit was mijns vaders wensch. Welaan dan, wat ik ben, ik blijf toch altijd mensch, Zoo dacht ik. Weldoen, rust, inwendig zielsgenoegen, Is, welk een' staat men kiez', met alles saam te voegen! -Ik greep de boeken aan, at letters als een vraat.

Wat toen? Natuur bezweek: zy lijdt geen overdaad. Daar lag ik, voor oud vuil, en in een' hoek versmeten!

‘Och! 't bloedtjen gaat vast heen.’ - ‘Dat doet hy, welte weten.’ ‘De teering sleept hem weg, van dezen winter nog.’

-De winter stierf, ik bleef. Voorspelling is bedrog. ‘Ja, maar dat ongemak! die zwakheid! de arme jongen! Hy deert my; nog zoo klein!’ - Dit lied werd voortgezongen, En wat eerst keuze was, werd nu noodzaaklijkheid.

Wat zou hy anders doen die daar gebonden leit, In kwalen zonder tal tot over 't hoofd gedompeld; Geen' voet verzetten kan, of op den hiel wat hompelt, En over 't vloerkleed kruipt, van 's levens lust beroofd; En steeds aan hartzeer kwijnt zoo zeer als pijn in 't hoofd. Zoo liepen jaren om. Wat zeg ik, neen, zy kropen; En ik, ik las, ik dacht, van tranen soms bedropen, Maar dikwerv' met het lot, my opgelegd, te vreên, Om dat het me overliet aan mijn genegenheên. Hoe 't zij, de tijd verliep. - Nu, zoo lang opgegeven, Begon Natuur, naar 't scheen, een weinig op te leven, En draaglijk waar my toen het levenslicht geweest, Zoo niet mijn lichaam min geleên had dan mijn geest.

Wat nu? 'k Moest uitgaan. - Uit? Ik uitgaan? ik! neen, nimmer. Ik voel me alleen te krank; by menschen, tienmaal slimmer! Neen, in mijn kamer staat my 't denken vrij voor 't minst. Wat ik my-zelv' onttrek met mijmren, schat ik winst.

'k Wil menschen weldoen, ja: maar, onder menschen leven -? Het eerste is Christenplicht, door 't hart my voorgeschreven; Maar 't laatste, een kwelling, die te wreed ware; en waar toe? Ik ken de menschen reeds uit boeken, 'k ben ze moê.

-Maar leven moet men; en het leven eischt ook eten; Het eten - geld! - Wel nu? - Dit dient ge toch te weten;

En weet gy 't, weet daarby, dat ik als eerlijk man Mijn' kindren, na mijn dood, geen renten laten kan. 't Vertrouwen dat ik gaf, heeft me al te veel ontnomen; De Planters...! - 'k Vraag niet eens waarby 't is toegekomen: Genoeg, wy zijn dan arm? - voor 't minste, niet gesteld, Om ooit als rentenier te leven van zijn geld;

Daar wordt een stand vereischt, een middel om te winnen. In Godsnaam! zoo 't moet zijn. Wat zult gy dan beginnen? Studeeren. 'k Neem den stand van Arts of Advokaat. Studeeren? Wees niet dwaas, dat komt nu veel te laat. Waarom dan? Dat vereischt een zevental van jaren. Ik ben geen knaapjen meer; en zal den tijd wel sparen. -Onmooglijk! maar een ampt...! - De hemel sta my by! Een ampt, mijn vader! hoe! en waar een ampt voor my? -Het mijne, ik ga reeds af. - (Daar zat oom Kool te kijken). Een Ampt! en zulk een ampt! dat zou my slecht gelijken! Hoe! ik bestieren? ik, het oog op andren slaan?

Ik orde houden, ik, en niets van iets verstaan? Nooit leerde ik iets het minst verzorgen of besturen; Ik kan 't myzelven niet. Dat zijn onnoozle kuren. -Geen kuren; maar 't gevolg van zulk een levenswijs. 'k Blijf al mijn leven kind, al word ik oud en grijs. Of meent gy dat ik thands of hart of zorg kan hangen Aan 't geen een knaapjen vleit die 't leven aan gaat vangen? Is 't mooglijk dat mijn ziel gewicht in zaken stell',

Verachtlijk in mijn oog beneden 't kinderspel?

De kindsheid kan zich 't hart aan zot gewoel vergapen, Aandoenlijk streelt zich 't kind dat menschen na mag apen, Bootst al hun zorg en lust in speelsche dagen af,

En krijgt uit eerzucht smaak en went zich in dien draf. Maar ik, nu twintig jaar! Ik, al de nietigheden

Der samenleving zien, mijn ziel daar in besteden, En voor een' mondvol broods verteeren van de spijt, Om 't spelen van een' rol, dien ik myzelv' verwijt?

Hoe 't zijn moog, 'k eisch het zoo: gy kent de plicht van kinderen? Ik ken ze. En moet u iets in haar betrachting hinderen?

Neen, niets; en 'k neem uw' wil met onderwerping aan. -Dit wachtte ik. - Nog een woord: het is niet afgedaan! De tijd verschijnt weldra, dat, van gezag ontheven,

De wet my vrijheid schenkt om naar mijn' wil te leven. -Ik weet het. - Zoo gedwee als ik mijn' plicht betracht, Zoo fier beweere ik dan, wat ik mijn welzijn acht.

-Gy zoudt...? - Zoo zal dan 't ampt en deze uw voorzorg enden: En twee paar jaar daar by, thands nuttig aan te wenden. -Wat zegt ge? - 't Geen mijn hart onwrikbaar vast besluit. Gy weet het, dat geen kracht het geen ik voorneem, stuit. Doch hoor! Ik wil dit ampt (ik zie uw heet verlangen, Dat, als gy 't nederlegt, uw zoon u zal vervangen) Mijn' broeder, tot hy rijpt, bewaren, is 't uw wil. Geloof my: 't is hier ernst, geen opgevatte gril;

'k Ben voor geen ampt gemaakt. En, geldt het heel ons leven, ô Laten we op ons-zelv' plichtmatige aandacht geven. 'k Ben in de wieg gelegd tot studie: 'k deug tot niet, Maar 'k moet het geen de nood, en dus, de plicht, gebiedt. Mijn lot moet studie zijn, indien ik 't zal verduren: 'k Zag twintig jaren lang mijn bloote kamermuren: Ik adem niet dan daar. Dit vraag ik tot mijn deel. En zijt gy dan gemaakt voor 't eeuwige krakeel?

'k Zal de onschuld, waar zy lijdt, beschermen. Dus verhongeren? -Ook dit, wanneer 't moet zijn, zoo wel als Jezus jongeren,

Indien Gods voorzorg slaapt; zoo niet, ik heb geen' nood. Die raven voedt in 't nest, geeft ook den werker brood. -Welaan dan! - Op die wijs begon ik 't vak der rechten, Waaraan me en smaak en plicht met ijzren banden hechtten. En 'k zwoer met hart en ziel aan dees mijn roeping trouw. Om haar verduurde ik leed en arbeid, zweet, en kou'; Om haar doorwaakte ik nacht aan nachten, en verzaakte Wat andren d' arbeid zoet, het leven dierbaar maakte,

Kleefde aan mijn' schrijfdisch vast, en at mijn' tweebak droo g , En dronk mijn slappe thee, gelukkig in mijn oog.

Waar voor? voor d' armen wees, den lijdende en verdrukte, D'onnoozle, dien mijn moed uit band en kerker rukte. Of waar, waar wees ik ooit behoeftige onschuld af? Waar leed ooit armoê nood, daar ik bekrompen gaf? Waar diende ik ooit om 't geld, om aanzien, of om gaven? Waar schuwde ik haat of leed om recht en wet te staven? Waar heeft mijn teedre zorg in Maagschapsband of Echt De scheuring niet geheeld, den wrevel niet geslecht,

En liefde en heil hersteld? Wie onzer in 't ontwikkelen Der duisterheên van 't recht, gevoelde heeter prikkelen? Wie ijveriger gloed? Wat scherpziend linxgezicht Zag redding waar ik dubde, of waar ik 't opgaf, licht? Zie daar mijn' eersten teug, en mijn geboortsbestemming! Maar elders - Hemel, ach! wat bittre zielsbeklemming, Waar 't menschenomgang gold, of eigen huisbelang! Dan liep de molen straks uit onlust door den vang. Ik gelden nazien? ik! Ik huis en goed regeeren? Ik weten, hoe het ga met innen of verteeren?

Ik letten of me een knecht, dan of me een vrouw besteelt, En wat men, daar ik werk, verwaarloost of verspeelt? Verga, die 't van my verg'! Ik heb van al mijn zwoegen Die lijfsbehoeften weg, die Christnen moet vernoegen, Meer niet; En dit is 't al het geen ik daar van weet. Hier, hier op had ik recht, dit won ik met mijn zweet. De rest, zoo dacht ik steeds, zij God-alleen verbleven! En die, dit zegt my 't hart, zal eindlijk uitkomst geven.

Maar dit, verwijt men 't my? 'k Verdiende 't zeker niet. Waar bleef het erfgoed toch van schrandren Demokriet? Wat heeft een' Sofokles van kindren aan doen klagen, Dan 't eigenst onverstand om zorg voor geld te dragen? De Wijsgeer zoek' voor 't Recht by zijn' N a t u u r l e e r schuts; Bevrij' den Treurpoëet zijn s t e r v e n d e E d i p u s ;

Ik laat me, ik liet my nooit op geest of studie voorstaan, In huis- of goedbeheer de proef te kunnen doorstaan, Maar geef volmondig toe, dat niemand in 't heelal In onbedrevenheid my ooit gelijken zal;

En, wierd ik, op dien koop, van zulk een last ontheven, Ik zag me, als 't hoogst geluk, voor zinloos aangeschreven. Maar niemand, niemand hier, en dit, dit krenkt my 't hoofd, Die of mijne onmacht, of mijn domheid heeft geloofd; En, waar ik ooit mijn goed aan andren mocht bevelen, 't Was eeuwig, om my arm - wat zeg ik? naakt te stelen.

De Staatsstorm woei my ook, als andren, aan den grond. Wat was 't? Ik zwierf, berooid, de halve wareld rond, Liet alles wat ik had, in Holland, wel te vreden,

My, voor geleende munt, in 't reisgewaad te kleeden. Ik nam mijn' adem meê, en dien, onfnuikbaar vrij,

Zocht schuilplaats waar ik mocht. Daar was er geen voor my. Waarom? Ik kon met Lords noch Duitschen adel jagen, Kon Britsche pralery noch slaventrots verdragen; Trad wie ontzien wou zijn, bij wijlen op de schoen; Verstond biljard noch dans, noch niet met al te doen, En hardde 't op party noch cirkels noch redoeten, Of 't C o r p u s j u r i s moest hun lafheid my verzoeten. Men bood my aandeel in een Wisselhandling aan. 't Was edelmoedig! groot. Te schoon om 't af te slaan. -Zoo denkt gy, Lezer! Neen. Ik Koopman! Wisselhandlaar!

Eer schooide ik 't aardrijk door met d' ouden Joodschen wandlaar. -Wat dan?- Mijn boezem hangt aan de oefning van mijn recht: Naar Demerary heen, daar pleiten! - wel gezegd!

Een vriend geeft vrije reis. Nu gaan wy; 't is geklonken. -Ja wel! ik meende 't zoo, en was van vreugde dronken. Een andre morgenzon scheen voor my op te gaan. Ik vaarde alreeds in hoop mijn eersten kring weêr aan. Maar neen. Men zegt my toe, ‘daar is fortuin te maken, In 't korte zijt gy rijk.’ Ik voel mijn beenders kraken, Zoo schudden ze in mijn lijf van ijzing! - Ik, fortuin! Ach, dat rampzalig woord stak me eindloos in de kruin, Dat me in één oogenblik van eerlijk' rechtsgeleerde Met al 't verachtlijkst schuim tot eenen graad verneêrde. Neen, riep ik, naar geen land, dat m' om fortuin bezoekt: Geen Christen zoekt fortuin; de Mammon is vervloekt.

Naar Brunswijk! zei de Prins, en 't hartlijk mededogen Drong d' onvergeetbren Vorst de tranen uit zijne oogen. Naar Brunswijk dan! Ik ga. De Hertog - hoe 't ook zij, De Hertog deed veel meer dan iemand deed voor my. Ik leefde, en won ook hier 't benoodigd' met mijn lessen, En offerde, als ik mocht, aan Hollands Zanggodessen. Ik leefde, en zei mijn vlijt en letteroefning dank Voor leven, lust, en brood. Maar eindlijk, mat en krank, Wat bleef my? - 's Hertogs gunst, en honderd brave lieden Vermoeiden zich om strijd, my onderstand te bieden, Ja, juichten dat hun goud my nut mocht zijn. - ô God!

Hy, wien uw oog bewaakt, wat vreest hy ooit voor 't lot! Naar Holland! Aan mijn kwaal was anders geen genezen. Daar, zoo er hulp bestaat, daar zal mijn redding wezen. 'k Vertrek. In Hamburg grimt de dood my vruchtloos aan, En volgt my over zee in noodstorm en orkaan.

Ik land, gesterkt, verkwikt, en kus met natte wangen Den vaderlijken grond, dien 'k bid mijn lijk te ontfangen. Hoe nu? - Ach, 't hoofd gekrenkt, geheugen-, oordeelloos, Wat kan ik? - De ijdle hoop verzelt my nog een poos, De hoop op beterschap, zoo zoet aan 't menschlijk harte, Zoo eigen aan de ziel, in 't nijpendst zelfs der smarte. En mooglijk had die hoop niet t' eenenmaal gefaald, Had vriendenzorg en zucht haar oogmerk slechts behaald. Ja, brave Valckenaer! Ja, eedle Schimmelpenning! Het laatste Nakroost hoor' mijn zuivre dankerkenning! Ja, had mijn treurig lot in uwe hand gestaan,

Licht schreide ik dan als nu, maar 't ware een vreugdetraan. Gy, Dichterlijke Bosch, zoo roemrijk door uw zangen! En, die voor al wat leeft mijn' danktoon moest ontfangen, Grootmoedige De Vries, die aan den balling dacht, Toen hy vergeten kwijnde en van zijn volk veracht, En hem in 't Vaderland op zachter dagen toefde! Het Lot verstoorde uw werk, en ik bezweek, bedroefde!

Een jeugdig Vorst verschijnt. Een Vorst die Dichtkunst mint, Vol vuur, en vol gevoel, groothartig, deugdgezind.

Hy, zelf gevoedsterd op den schoot der zanggodinnen, Beminlijk, zoo men deugd op 't aardrijk kan beminnen! Dees (weldoen is zijn lust) put gunst en weldaân uit. Waartoe? zijn ziel neemt deel in mijn geringe Luit. Hy wil my redden, hy behouden. - Dierbre Koning! Vergeefs: het is te laat! - ô Neem mijn dankbetooning, Dit 's alles wat my bleef. Maar leven? neen, mijn Vorst, Geen leven ademt meer in dees verstikte borst,

Een borst, niet vatbaar meer dat zy uw weldaân smake. Ach! waan niet dat zy flaauw voor zoo veel goedheên blake: Zy gloeit, verteert tot asch - maar vlammen? neen, ô neen, Haar uitgedord geraamt versmoort nog in 't geween.

En ô, wat zou mijn ziel in ledigheid genieten?

De lettren zijn het doel waarvoor mijn bloed blijft vlieten. Dit doel verdween voor my, wat wierd my 't levenslicht? Mijn oogen, sluit u toe: thands is het sterven plicht.

K a t w i j k 1808.

Rust.

*

Dragen kon ik 't, dat verdrukten, Dat vervolgden, t' allen tijd Vruchten van een leven plukten,

Recht en onschuld toegewijd. 'k Heb de vreugden van het leven,

Wat natuur behoeften acht, 'k Heb er alles aan gegeven,

Brein en lichaam om verkracht. Wie misdeeld was of mishandeld, Heeft niet ongetroost in 't leed, Van mijn huisdeur weggewandeld,

Maar had aanspraak op mijn zweet. 'k Heb de last van duizend anderen

Op mijn' hals-alleen gelaân; Nooit gebukt voor tegenstanderen.

Nooit bezweek ik op mijn baan.

Nimmer mocht de zon in 't dalen, Nooit de klimmende uchtendstond Op mijn kamervensters stralen,

Dat haar licht my werkloos vond. Saamgeknoopte nacht aan nachten

Zagen my voor 't ledig bed In den overvloed versmachten,

Voedsel zoeken in de Wet.

Wanneer hield my slaapverkwikking, Wanneer lust of onlust af?

Of, wat iemand ooit verschrikking, Kommer, of verbazing gaf. Konden felle bajonetten,

Op mijn' boezem toegeleid, Ooit mijn vrije stem beletten? Ooit verstoren in mijn pleit? Heb ik voor ondankbre snoden,

Waar my post of eer verbond, Zelfs mijn bloed niet aangeboden?

Niet zien vlieten langs den grond? Maar zoo tijd en leed verouderen,

Laat my, monsters, laat my los! Eens bezwijken my de schouderen,

Eens bezwijkt de ploegende Os. Draagt of wentelt uw bezwaren,

Kunt gy, in het hart der zee! Maar te rug van my! barbaren! 'k Heb genoeg aan eigen wee.

Heb ik in voorleden tijden Of behouden, of gered; Wettigt u dat medelijden

Dat ge my op nieuw verplet? Wilde ik voor uw dwaasheên boeten

Met mijn eigen ziel en bloed; Zou my dit verplichten moeten

Voor de nieuwe die gy doet? Werd my bloed en merg onttogen;

Wat volhardt gy onbeschaamd, Tot de ziel zij uitgezogen

Uit het ingestort geraamt'? Leert uw onverstand bezuren,

Laat een' ander dat, als ik, Tot den laatsten snik verduren;

Maar laat my mijn' laatsten snik. En gy, wreedaarts, nog ontmenschter,

Die geen raad of dienst verlangt, En nochtands om deur en venster

Als op vleêrmuisvlerken hangt! Of ge een' oogwenk mocht betrappen,

Om, in dit mijn stil vertrek, My te moorden met het klappen

Van een' snaterenden bek. Wat vervolgt ge my, ontaarden,

Tot in d' allerkleinsten hoek,

Waar ik schuts voor roer noch zwaarden, Maar, voor tonggeklepper zoek.

Gooit uw' onzin daar te grabbel, Waar hy gangbaar, welkom is. Maar onthoudt my dat gebrabbel!

Spaart mijn ziel die ergernis! Laat my in het koortsgetrantel,

Met het uitgeputte hoofd Leenen aan den schoorsteenmantel,

Door mijn kolenvuur gestoofd! Laat my hijgen, laat my zuchten

Naar den tragen laatsten dag, En uw woelen slechts ontvluchten,

Waar ik vredig sterven mag! 'k Laat u heel de wareld over,

Laat dit plekjen toch aan my; Niets begeerbaars voor den roover,

Niets ontroofbaars is daar by. K a t w i j k , 1808.

Smeekschrift.

*

Heer Koning, 'k ben een leven moê, Waar in ik niets ter wareld doe; En woonde garen in een stad Waarin ik iets te maken had. Nu vind ik, buiten Leydens grond, Het gantsche Holland ongezond; En Leyden, half om verr' gestort, Koomt vrij wat woningen te kort.

Wat nu? Ik kom uit Moffenland, En, zeer gehecht aan Duitschen trant, Verwacht ik, dat U niet mishaag, Het geen ik van Uw goedheid vraag, En dat, in Brunswijk, ieder mensch Terstond verleend wordt op zijn' wensch.

Dat is: z u m e r s t e n met verlof! Een erf, geschikt voor huis en hof. Z u m a n d e r n , 't noodig timmerhout, Waar meê m' een ruime woning bouwt. Z u m d r i t t e n , 't geld tot kalk en steen (Maai dit voor tien percent te leen). En v i e r t e n s , met haar Officiers, Een Compagnie van Grenadiers, Die, in Uw Majesteits soldy, De woning timm'ren koom voor my, Behoudens roof- en bedelrecht Aan 't Duitsch soldatenschap gehecht.

Indien Uw goedheid zoo verr' strekt, Zoo dien ik-zelf als Architect,

En breng U niet dan 't bloote plan, Zoo duur in reekning als ik kan: En 't huisjen dat ik zetten laat, Zal 't vreemdste wezen van zijn straat;