• No results found

aan boord van het Tjalkschip ‘De hoop.’ *

Zoo zal ik dan, na zoo veel jaren Mijn dierbaar Vaderland herzien, Na zoo veel schrikbre doodsgevaren, Na zoo veel prangend zielsbezwaren,

Mijn Holland weêr in de armen vliên! ô Holland, Paradijs der Aarde,

Waar buiten, heil noch lust bestaat! Zoo eindloos voor een hart in waarde, Dat niets voor uwe welvaart spaarde,

Dat eeuwig, eeuwig voor u slaat! Ik keer tot u! - Helaas! kan 't wezen?

Laat dit mijn gruwzaam lot nog toe? Is 't onheil tot zijn peil gerezen,

En staat my thands geen storm te vreezen, Die deze hoop verdwijnen doe? De golven schuimen, buldren, razen;

De winden gieren om my heen! Genadig God, o laat ze blazen, En aarde beide en lucht verbazen,

Ik drijf op Uw gelei' alleen.

Gy zult, na zoo veel tegenspoeden Eens zooveeljarigen Orkaans, Mijn afgeslingerd scheepjen hoeden, En voeren my door 't holst der vloeden,

In spijt des felsten Oceaans. Of is 't, ô God, Uw welbehagen,

Dat hier de plas my overstort? Welaan! Gy eindigt al mijn plagen, Wat zou mijn hart U meerder vragen?

Wat koom ik in mijn wensch te kort? Dan strekt van uit het hart der baren

Mijn arm zich, stervende en verstijfd, Als 't brekend oog verleert te staren, Naar 't verre strand der Texelaren,

Zoo lang mijn zielloos rif nog drijft. Dan, mooglijk, spoelt de lucht van 't Noorden

Mijn lijk naar 't zoo gewenschte strand. Zoo groete 't nog die zalige Oorden! Zoo vinde 't op zijn schrale boorden Dan nog een zoete handvol zand! Ach! immers zal dit God gehengen,

Wat steeds mijn hart zoo vurig bad: Mijn stof met Hollands stof te mengen! En, wat my tot dien wensch moog brengen,

ô God, onschatbaar is my dat! Zou me uw geweld ontrusting geven,

ô Hollands Landvriend, zoute vloed? Ach, grooter doet mijn vezels beven, Gevoel ik door mijne aders zweven,

Europe heeft geen kruideryen,

Het Oost geen balsems voor mijn kwaal! Geef, Holland, my voor artsenyen

Een plekjen gronds, my neêr te vlijen, Een luchtjen, dat ik adem haal! Dit, ô! dit zal me een balsem strekken,

Die Oost en West te boven streeft. ô Mag mijn leven zoo ver rekken, Dat ik uw wal slechts moge ontdekken,

(Ik voel het, ja!) mijn kracht herleeft. Dan, Hemel, ach! hoe durf ik 't hopen?

Zoo na aan d' oever van het graf! Neen, 'k voel my 't broze lichaam slopen; Geen heil, geen redding is er open,

En de uitgerekte draad breekt af.

'k Gevoel dit, ja. - Maar....Holland naderen! ô Welk een heelkracht brengt dit meê! Wat leven stort het in onze aderen! ‘Daar, daar is 't erfland onzer Vaderen!

De rust van ballingschap en wee!’ ô Holland, wiens sints de oudste tijden

Zoo duur, zoo zuur verworven grond, Den mijnen, die uw erf bevrijdden, Op zoo veel bloed, en goed, en lijden,

En my (helaas!) op alles stond! ô Holland, dat wy nooit vergeten,

Zoo lang ons hart zich-zelf gevoelt, Zoo lang wy ons het Nakroost weten Der brekers van de Vlaamsche keten,

ô Holland! zal ik u dan weder -Wat zeg ik, weder - wederzien?

Mijn tranen, stroomt, ja, stroomt vrij neder! By 't afscheid vloot gy eindloos teder;

Nu vloeit gy vreugdiger misschien. Ach! vreugdig! - Zal ik vreugde smaken,

Mijn dierbaar, bloeiend Vaderland! Zal 't voorwerp van mijn brandend haken, My door zijn aanblik vrolijk maken,

Wanneer ik voet zette op uw strand? Ach! zal ik u herkenbaar vinden,

Mijn dierbre wieg en bakermat! Na alles, wat uw bloei verslinden,

Uw heil, uw roem moest doen verzwinden, Uw welvaart met de voeten trad! Wat resten zal ik thands beoogen,

Mijn Volk, van 't geen gy eertijds waart! Beroofd, verpletterd, uitgezogen:

Vervallen van uw Staatsvermogen; En - tot wat toekomst nog gespaard! Uw vloten schatten Godsdienst zeden

-Bestaan zy nog, geteisterd Land? Mijn geest verbeeldt zich ijslijkheden; Mijn hart bezwijkt met ziel en reden:

Ach! zij het louter misverstand! Zoo stokt, na lang uitlandig zwerven,

By 't naadren van zijn dierbaar huis, Een Zoon, een Ega, duizendwerven, En voelt zich 't hart van angst besterven

Hy waant den drempel op te trappen, En blikt op 's grijzen Vaders baar! Hy hoort het gruwbre nachtuilkuappen, Zijn kniën weigren voort te stappen....,

Zijn Weêrhelft, ach! wat wierd van haar! Maar ik! zal ik u kenbaar wezen?

Helaas, my-zelven ben ik 't niet. Ik, spooksel, uit het graf verrezen; En schaduw van een bloot v o o r d e z e n ,

Dat zelfs geen h e d e n achterliet! Waar is de Vriend, die me aan moog staren,

Het Kroost, dat uit mijn lenden sproot, Dat, by dit handvol graauwe hairen, Zijn Vriend, zijn Vader zal ontwaren,

Wien 't scheidende in zijne armen sloot! Wie zoekt by uitgedorde schonken

Van dit, naauw levende, geraamt' -In 't oog ten voorhoofd ingezonken Een zweem van Dichterlijke vonken?

Een boezem, die voor glorie aâmt? Neen, alles, alles is verdwenen,

Wat ooit dit lichaam heeft bezield. Des levens vlam heeft uitgeschenen; Het laatste vonkjen vliegt daar henen,

Hoe vast het aan zijn lemmet hield! Neen, vruchtloos zocht ik hier een leven

Te rug te roepen, reeds vergaan. Den stervende is nog hoop gebleven; Maar, die den geest heeft opgegeven,

Neen, 'k zoek in Hollands dierbaar Eden Geen adem, geest, of lichaamskracht, Om Kazans leerstoel op te treden! Hier strekke ik slechts mijn moede leden!

Dit 's alles wat ik hier verwacht. Neen, dat ik weinige oogenblikken Hier 't leed vergete van mijn lot; Mijn borst in zuivrer lucht verkwikken, En Hollands hemel aan moog blikken;

Meer, meer verlang ik niet van God. Hier blaze ik, na voleindigd kermen,

Den laatsten adem dankbaar uit. Mijn lijf aan Hollandsch vuur te warmen, Dit is me een blijk van Gods ontfermen,

Dat alle weldaad in zich sluit. En gy, mijn Vaderland, mijn leven,

Mijn lust, mijn alles! ja nog meer!

Zoo ge ooit mijne asch een traan moogt geven, Ik vraag, ik wensch my, na mijn sneven,

Geen ijdle, geen onwaardige eer:

Doch, mag mijn Graf een Opschrift wachten, Het schets' mijn Vaderlandsche zucht Die zucht versloud my geest en krachten: Die deed my kwijnen en versmachten:

Die moordde my in vreemde lucht. [1806.]

In de scheepskooi,

By een vliegenden storm op zee.

In de Naeht van den 25 Maart 1806.

*

Gelijk de dood in 't duistre graf, Zoo lig ik hier op 't haverkaf In de enge Scheepskooi neêrgezegen.

Mijn oog ontmoet geen Hemelsch licht; De mond mijns kerkers sloot zich dicht; 't Is alles om my diep verzwegen.

Alleen het woedend windgegons, Alleen het woedend golfgebons Op 't rank gestel van boeg en steven,

Alleen de hobbling van het meir, Herroept my aan my-zelven weêr, En zegt my, dat ik ben in 't leven.

De waatren zwaddren me over 't hoofd, En, van hun fellen slag verdoofd, Verneem ik naauw 't ontzettend kraken

Der ribben van 't doorwaterd hout, Waaraan mijn leven is betrouwd Met hun die aan het scheepsroer waken.

Wat baat dit waken my? Helaas! Een niet, een luttel luchtgeblaas Verijdelt al hun werkzaam pogen.

De dood klopt aan in elke baar, En weer te bieden aan 't gevaar, Staat in geen menschelijk vermogen.

Dit denkbeeld treft en slaat my neêr. De wind verheft zich meer en meer; Ik hoor hem hol en holler brommen:

En 't kermen van het zuchtend roer Klinkt aaklig door het golfrumoer, Het geen de kiel schijnt aan te grommen.

Ach! dus besloten in een kuil, Omringd van zee- en stormgehuil, Verdubblen al deze aakligheden.

Verbeelding woelt en mat zich af, En worstelt in dit sombre graf De teugels uit de hand der Reden.

Zoo, van zijn roeping afgedwaald, En door de Godswraak achterhaald, In 't wederspannigst tegenstreven,

-Zoo lag de ontrouwe Godsgezant, In 't vratig Walvischingewand, Onwetende van dood en leven.

Benaauwd en siddrend riep zijn ziel Van uit die levendige kiel,

Tot, die verdelgen kan en hoeden: -Maar ik, ô God, ontvlood U niet; Gy, steeds mijn toevlucht in 't verdriet; Gy zijt het nog op deze vloeden.

Neen, zoo ook 't hart dit oogenblik Werktuiglijk trille van den schrik, Het is gerust in Uw geleide,

En, wat Uw wijsheid my beschoor, De dood of 't leven sta my voor! Gewillig evenzeer voor beide. [1806.]

By het inzeilen der Hollandsche zeeplas,