• No results found

By mijn bestemd vertrek uit het kortbezochte vaderland, naar Kazan.*

Ik mocht u dan weêrom aanschouwen, ô Vaderland mijn hart zoo dier! Ik zag uw welige landouwen

Geplonderd door het oorlogsvier: -Ik zag uw' bloei verslenst, verschoten;

Uw dierbre Zee- en Koopvaardy, Die de aard bedekten met heur Vlooten,

Gestokt, verlamd, in Maas en Y: -Ik zag uw schat en Staatsvermogen

Verdwenen, uitgeput, verslapt;

Uw adersappen weggezogen, Het hartebloed u afgetapt: -Ik zag uw Vrijheid...! ach, bezweken,

Met rug en lenden ingetreên;

En - wat mijn mond niet uit kan spreken, Mijn hart gevoelen kan alleen. Ik zag het, ja, en gaf u tranen.

Ach! tranen! waarom niet mijn bloed? ô Mocht het u van rampen spanen,

Voor u te vlieten, waar het zoet! Maar neen! zelfs in uw ramp te deelen,

Ook dit is my door 't lot ontzegd: Het eenigst dat my nog mocht streelen

By al het wee, my opgelegd! ô Hemel! zoo mijn hart moet lijden,

Waarom niet met mijn Vaderland? Waar, waarom moet ge my benijden,

Wat heel dit hart zich heeft verpand! ô Waarom, 't zij my kalmer dagen

Of wreeder leed te wachten staat, Waar, waarom elders na te jagen

Het geen mijn boezem nooit verzaadt! Of waarom de onbegrijpbre koorden,

Waardoor my 't hart naar Holland trekt, En 't zaligste van 's warelds oorden

Slechts afkeer en verachting wekt. -Ja, waarom die onbreekbre banden

Niet losgescheurd en afgerukt, Op dat my aan uitheemsche stranden

Dat denkbeeld niet te mortel drukt! Waar, waarom my geen hart ontnomen,

Aan 't dierbaar Holland zoo verkleefd, 't Geen in genoechelijke droomen

My eeuwig voor mijne oogen zweeft! ô Waarom mag ik hier niet sneven,

En aan de Vaderlandsche lucht Mijn dank en laatsten adem geven,

Gelukkig in mijn jongsten zucht! Hoe hebben Neêrlands vruchtbre dalen,

Heeft Hollands moederlijke schoot, Voor my geen rustplaats na mijn dwalen,

Voor my-alleen geen mondvol brood? Ach! Pool en Rus, en Jood, en Heiden,

Vindt toevlucht, nooddruft, op uw grond; En ik, van huis en maag gescheiden,

Ik zwerf de kreits des aardrijks rond! Ik moet by woeste Roxelanen

En waar de zon geen schijnsel zendt, Mijn kinders voeden met mijn tranen,

In ballingschap, die nimmer endt! Ik moet by ongastvrije Geten,

Kozak, en Tarter, en Sarmaat, De dorre paardenschonken eeten,

Die gier en schakal overlaat! Ik moet, voor heel Euroop verloren,

Aan Wolgaas naauw bewoonbren boord, 't Gegrom des fellen woudbeers hooren,

Door honger uit zijn nest gestoord! Ik moet mijn beenders voelen trillen,

Wanneer ik by de winternacht Mijn Egâ in mijn arm hoor gillen

Op 't huilen van der wolven jacht! Ik moet mijn kroost van schrik bezweken

Mijn Gâ verstijfd zien by 't geluid Van 't donderknallend ijsschorsbreken,

Wen Bloeimaands dooi den stroom ontsluit! Ik moet de kou my 't vel zien zengen,

En, duikende in een beerenvacht, Het Jaar één oogstdag voort zien brengen

Na vijf paar maanden winterdracht! Ik moet, in dorre heiwoestijnen,

Natuur, verlaten, krachtloos, naakt, Zich, als op 't ziekbed, dood zien kwijnen,

En 't vuur haars levens uitgeblaakt! Ik moet....Dan ach! vergeefsche klachten!

Wat zijn my beer of wolvenheir, Bevrozen stroom of winternachten,

Wat scheelt my 't ijs der Samojeden, Of 't Tempe van Epires kust! Wat zijn my 's aardrijks zaligheden,

Of weeldrigheid van dartle lust! Wat zijn ze een hart (by 't rustloos hijgen

Naar 't onvergeetbre Vaderland), Waarin nooit andre zucht kan stijgen,

Nooit andre drift was ingeplant! Ontwortel die, gy rijt het open!

Roei ze uit, gy scheurt het van elkaâr! Zijn minste verzels moogt gy sloopen;

Maar 't ademt nimmer dan door haar. ô Gy, mijn lieve huwlijkspanden,

Ook 't uwe zal in vreemde lucht, Voor 't zelfde dierbaar Neêrland branden,

En stemmen met uws Vaders zucht. Gewis, uw tranen zullen stroomen,

Wanneer, van lager zon bestraald, Hy u aan Obys woeste zoomen

Van 't lieve Vaderland verhaalt. Gy zult van Vecht en Amstel hooren,

Waar niemand Vecht of Amstel kent, En zeggen: ‘Ware ik daar geboren,

Waar God zoo ruim een zegen zendt!’ Gy zult my met verbaasdheid vragen,

Wat uit dit Eden my verdreef; En - zal uw hart het kunnen dragen,

Wanneer ik schreiend andwoord geef? -ô Ja, gy zult het, lieve Telgen;

Uw hart zal Hollandsch zijn als 't mijn; En ook de kroes die ik moest zwelgen,

Zal u een spoor tot braafheid zijn. Gy zult uws Vaders naam verbreiden,

En, met zijn naam, Bataafsche deugd: Gy, Neêrlands letterroem verspreiden,

Zoo verr' gy adem scheppen meugt! En mooglijk dat, na macht van jaren,

Uw kroost zijn oorsprong wederzie! ô Dat het dan de Enkhuizer baren

Den laatsten groet uws Vaders biê! ô Zegge 't dan: ‘Geliefde kusten,

Bloeit welig naar mijns Grootvaârs beê!’ En, waar mijn beenders mogen rusten,

ô Voere 't hen naar Holland meê! I n L e y d e n ,

Wiedemaand, 1806.

Trouw.

*

Geene opgesloten Danaë Bewaart, in 't midden van de zee, Of ijzren deur, of kopren muren,

Noch onbesluipbre wachtenstoet, Noch duizend golven van den vloed, Die kerkerwal en grondrots schuren.

Vergeefs met torens, hooggetranst, De kuischheid van een maagd verschanst, En bol- by bolwerk opgegraven!

Het geen noch vuur noch staal doordringt, Geen overmacht of list bedwingt,

Ontsluit en valt voor goud en gaven. Gerechte hemel! hoe! men zwicht; Verlochent God, en hart, en plicht; Verkracht en inborst en geweten:

Waar voor? Voor slijk en nietig kaf! En worgt zich keel en hartaâr af Aan parelsnoer of Ordenketen.1

Neen, trouw en waarheid, deugd en eer Bestaan op 't rond der aard niet meer: Het goud leert meineed, moorden, rooven.

Zijn week en machteloos metaal

Geeft scherpte en sneê aan 't oorlogsstaal, En klinkt Gods donderstem te boven.

De zucht naar schandelijk gewin Versmoort Natuur en broedermin, En scheurt der liefde hechtste banden:

Den halsvrind, van zijn teêrsten vrind; De moeder, van haar dierbaarst kind; Den vader, van zijn huwlijkspanden.

De Wichlaar 1 zie naar vooglenvlucht, Schrijf kring en kruissen in de lucht, Of wroete in 't ingewand der lammeren!

Hy leest zijn dood in 't gram verschiet. Maar ach! den vloekbren bloedprijs niet, Noch wie hem levert aan zijn jammeren.

Zijn boezem ducht geen oorlogszwaard; Maar de onder hem zich splijtende aard Verzwelgt hem met ontvlamde kaken!

Doch, neen, zijn afgrond is de schoot Der trouwelooze bedgenoot,

Door Hebzuchts duivlentoorts aan 't blaken. Rampzalige, ach! waarheen gevloôn! Door Priesterkleed en lauwerkroon Voor mensch en Goôn ontrefbaar, heilig!

Wiens kruin de bliksem-zelf ontziet, Die uit de hand der Godheên schiet, Dien is geen eigen echtkoets veilig!

Als de avondstar aan 's hemels tin Blinkt Hypermnestraas huwlijksmin Met door geen tijd verdoofbren luister.

Ja, onder vijftig is er een,

Wien 't klimop strengelt om de leên, Die niet verstikt wordt in zijn kluister.

Doch neen, trouwloosheid spann' de kroon, En moog en huis- en wareldthroon

Met bloed van Gâ en broeder verven! Een eeuw, met gruwel overlaân, Toont Arriaas, Alcesten aan, Die met, die voor heur Egaas sterven.

Gy, glorie van den huwlijksknoop, Alcestis! ach, geen tijdverloop Zal ooit uw naam in 't stof bedelven.

Onschatbare Arria, heldin! Uw voor geen dood bezweken min Doorklatert lucht en stargewelven.

‘Mijn Petus, ja, de dood is zoet. (Zoo rukt zy met het stroomend bloed De moorddolk uit haar zuiver harte.)

De wond, mijn Petus, doet geen pijn; En 't sterven zou my wellust zijn, Indien me uw doodsteek minder smartte.’

Verrukkend voorbeeld van de trouw! ô Hemel, schenk my zulk een vrouw, En 'k vraag niets anders by dien zegen! Dus sprak ik. Rampen stormden neêr; Mijn leven was één buldrend meir; Maar, Dierbre, 'k heb mijn beê verkregen.

Ja, gy, die lijden kost met my, Gy treedt eene Arria op zij, Gy, meer dan dood en jammer, tegen.

En 't geen uw hart voor my bestond, Is grooter dan een stervenswond; Is meer, dan glorie op kan wegen.

Mijn Weêrhelft, wat gy voor my leedt, 't Is God, 't is de Almacht, die het weet. Uw deugd is edel, is verheven!

Zy schijnt voor God en my-alleen, Met al die zielsuitmuntendheên, Door 't lot me in u ten troost gegeven.

Zoo echter, zoo het Nageslacht Mijn naam herdenking waardig acht, Ook de uwe zal onsterflijk blinken.

Ja, schuw de schittring, vlied den praal! Leef, leef voor Godvrucht en gemaal! Gy leeft zoo lang er snaren klinken. 's G r a v e n h a g e ,

1806.

Eindnoten:

Rust

*