• No results found

VOLGENS DE INTERPRETATIE IN DE CAI BETREFT HET EEN GRAFCIRKEL, MAAR ER WORDT NIET GEMOTIVEERD WAAROM

7 Methode en verloop van het proefsleuvenonderzoek

Het veldwerk met betrekking tot het proefsleuvenonderzoek gebeurde tussen 5 en 25 maart 2013.

Voor de aanvang van het archeologisch onderzoek was reeds gestart met het inrichten van de werf. Concreet impliceerde dit dat een aantal zones niet toegankelijk waren zoals de zone waar het werfketenpark en de parking gesitueerd zijn, evenals de werfweg die deze met de Kalvekeetdijk verbindt. Ook was reeds gestart met het inzetten van bemaling, waardoor deze zones niet alleen niet toegankelijk waren maar bovendien ook reeds vergraven. Tot slot was de aannemer reeds gestart met het afgraven van de ploeglaag ter hoogte van de bouwput (met toelating van het bevoegd gezag). De afgegraven grond van al deze ingrepen werd gestockeerd langs beide zijden van de werfweg, wat eveneens resulteerde in een zone die niet toegankelijk was voor onderzoek. Op onderstaande figuur zijn de niet toegankelijke zones aangeduid. In totaal kon op die manier ruim 4ha onderzocht worden.

De zone die wel beschikbaar was voor onderzoek had een oppervlakte van ca. 9.3ha. In totaal werden er 59 sleuven aangelegd. In eerste instantie werd de zone van de toekomstige bouwput onderzocht aangezien hier de werken prioritair dienden opgestart te worden. Binnen de zone van de bouwput werd bovendien de volgorde waarin de ontgravingen zouden plaatsvinden gerespecteerd. Dit betekende dat eerst de westelijke zone werd onderzocht, om vervolgens het noordelijk gedeelte en daarna de overblijvende zone te sonderen. De oriëntatie van de sleuven diende afgestemd te worden op de vorm van de bouwput die reeds omgeven was met een houten afsluiting

Na het onderzoek van de bouwput werd het terrein ten westen van de bouwput bekeken en vervolgens in wijzerzin het terrein verder onderzocht. Ook hier werd de oriëntatie van de sleuven afgestemd op de lokale omstandigheden. Lokaal konden minder sleuven aangelegd worden dan opgelegd: Rond de bouwput diende bijvoorbeeld een perimeter gerespecteerd te worden in functie van de bemaling en afpaling van de werfweg. In de noordwestelijke zone bevond zich een verlaten hoeve en werfketen. Hier kon een minder dicht grid aan proefsleuven aangelegd worden.

Tijdens de aanleg van sleuf 58 bleek deze pal op een brede gracht te liggen. Daarom werd eerst een dwarssleuf gegraven ten einde de contouren van de gracht te bepalen en vervolgens de sleuf verplaatst.

Zoals hierboven vermeld, werd in de zone van de bouwput voorafgaandelijk de ploeglaag verwijderd. In de praktijk impliceerde dit dat de ontgravingen tot op het archeologisch niveau waren gebeurd. Het vlak was echter niet leesbaar. Daarom werd ter hoogte van de onderzoekssleuven ongeveer 10cm extra verdiept. In de overige zones werd het vlak aangelegd net onder de ploeglaag. De dikte van deze ploeglaag varieerde van een gemiddelde van ca. 30cm tot 50cm.

Een archeoloog stond in voor de begeleiding van de kraan, alsook het opschonen van het vlak en de profielen evenals het aankrassen van sporen en vondsten. Een tweede archeoloog volgde en registreerde deze zaken met behulp van standaard sporenlijsten. Vervolgens werden sporen en profielen gefotografeerd. Vondsten werden onmiddellijk in gripzakken opgeborgen, terwijl sporen werden aangeduid met een plastic fiche met vermeldingen van nummer. Deze werden dagelijks door een topograaf ingemeten met behulp van een gps/total station, met inbegrip van alle ingrepen.

Er werd ongeveer per 50m en minimaal 1 bodemprofiel per sleuf geregistreerd, d.w.z. getekend, beschreven en gefotografeerd. De profielen werden aangelegd tot op een diepte van ca. 1.5m onder maaiveld.

Er werden 3 kijkvensters aangelegd ter hoogte van zones waar kuilen werden aangetroffen. Deze liggen min of meer geclusterd centraal op het onderzoeksterrein.

In de zone van de bouwput werden ook de zones tussen de proefsleuven geïnspecteerd aangezien hier de ploeglaag was verwijderd. De zichtbaarheid was echter zeer slecht. Het feit dat grachttracés, herkend in de sleuven, vaak niet te traceren waren in de tussenliggende zones, illustreert dit.

Figuur 7.2 Sfeerbeeld tijdens de graafwerkzaamheden

Figuur 7.3 (onder) Situatiebeeld van de zone ter hoogte van de bouwput

Tot slot zijn 4 sporen gecoupeerd (sporen 6, 8, 35 en 30). Sporen 6 en 35 zijn grachten. Hun coupes waren vooral gericht om na te gaan wat hun morfologie in doorsnede was, evenals om extra archeologisch materiaal te recupereren. Sporen 8 en 13 bevonden zich in een sporencluster waarvan diende geverifieerd te worden of deze geassocieerd kon worden met bewoningssporen. Spoor 30 tot slot leek in vlak interpreteerbaar als poel, maar tijdens het couperen werd duidelijk dat het een natuurlijk spoor betrof.

De nummering van sleuven, sporen, metaaldetectiepunten en profielen gebeurde doorlopende, telkens met vermelding van een lettercode (Sl = sleuf, S = spoor, MD= metaaldetectie, P = profiel).

Figuur 7.4 Zicht op het noordoostelijk gedeelte van het onderzoeksgebied waar een verlaten hoeve en werfketen gesitueerd zijn.

8 Bodemopbouw

De bodemopbouw op het terrein is geregistreerd aan de hand van 79 bodemprofielen. Een selectie van de bodemprofielen werd gedigitaliseerd (zie figuren 8.6- 8.11). De bodemopbouw toont weinig variatie. Voor het grootste deel van het terrein bestaat de bodemopbouw bovenaan uit een pakket afdekkende, bruine klei die 50 tot 70cm dik is. De top hiervan is opgenomen in de ploeglaag (30-50cm onder maaiveld). Hieronder bevindt zich fijn, beige zand. De grens tussen zand en klei is scherp en horizontaal. In dit zandpakket treedt lokaal variatie op maar grosso modo kan vanaf 1m onder maaiveld een bijmenging van schelpengruis en –fragmenten gezien worden. Vanaf ca. 1.5m onder maaiveld werd gereduceerd zand met af en toe veenbrokjes of veendetritus resten vastgesteld. De dikte van het zand varieert. Onderaan wordt ze begrensd met grijs silt dat eveneens schelpfragmenten en oxidatievlekken vertoont. In enkele gevallen kwam onder het zand klei voor.

Deze typerende bodemopbouw kan geassocieerd worden met een opgevulde geul. De kleine variaties in bodemopbouw zijn te wijten aan de graduele opvulling ervan. Terwijl zandige sedimenten worden afgezet in relatief snel stromend milieu, getuigen de zwaardere klei facies van een trager stromend debiet. Silt sedimenten kunnen dan weer geassocieerd worden aan (bijna) stilstaand water.

Figuur 8.1 en 8.2: Typische voorbeelden van bodemprofielen in het onderzoeksgebied

In 2 zones week het bodemprofiel af:

Ter hoogte van de verlaten hoeve in de noordoostelijke hoek van het studiegebied bleek het terrein in grote mate verstoord te zijn. De profielen in de directe nabijheid van de gebouwen vertoonden dan ook heel wat puin en vergravingen (figuur 8.3-8.4).

In de noordwestelijke hoek van het terrein bleek de afdekkende kleilaag in het verleden afgegraven te zijn. Dit kan in verband gebracht worden met de activiteiten van de baksteenfabriek in de 20ste eeuw (figuur 8.5). Op het DHM was reeds vastgesteld dat deze percelen gevoelig lager liggen dan de aangrenzende, niet geëxploiteerde terreinen. Het profiel kenmerkte zich hier door een zeer dunne ploeglaag (ca. 10 cm). Van de afdekkende klei toplaag was evenmin slechts 5 à 10cm bewaard.

Deze vaststellingen stroken met de beschrijving gekoppeld aan de bodemkaart. Het terrein staat namelijk geklasseerd als Schorgronden, ofwel kleigronden rustend op een zandig substraat. De noordwestelijke zone staat gekarteerd als uitgebrikt.

Figuur 8.3 -8.4 Het terrein rond de verlaten hoeve bleek in het verleden zwaar verstoord en opgehoogd te zijn.