• No results found

MEMORIE VAN TOELICHTING

In document IUI ICHTSTOII (pagina 65-99)

INLEIDING.

§ 1. Noodzakelijkheid der herziening.

De belangrijke wijziging welke het Nederlandsehe wetboek van burgerlijke rechtsvordering in 1896 door de wet-HAitTOGH onderging, heeft de bij sommigen bestaande ontevredenheid aangaande de wijze van procedeeren niet kunnen wegnemen. Immers die wet bracht in het systeem der procedure geen verandering, terwijl het juist het systeem is, waarop de afkeuring gericht is. Over de vraag evenwel welk stelsel dan voor het beslaande in de plaats moet treden, loopen de gevoelens uiteen; er zijn er die veel zouden willen overnemen uit de Engelsche wijze van rechts-pleging, weer anderen prijzen de Duitsche procedure aan. Vandaar dat men als vrij zeker mag aannemen dat de fundamenten, waarop de Neder-landsehe procedure in burgerlijke zaken is opgetrokken, nog lang onaangetast zullen blijven; de verzekering werd zelfs geuit dat de kindskinderen verwisseling dier fundamenten nog niet zullen beleven. Trouwens het feit dat in 1896 op de bestaande grondslagen een omvangrijke partiëele wijziging van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering werd aanvaard, sluit vrij wel in zich dat men den tijd voor een geheele hernieuwing van dat wetboek in lange nog niet gekomen acht.

Met dit alles heeft de Indische wetgever rekening te houden. Want het eerste lid van artikel 75 van het Regeeringsreglement is duidelijk en gebiedend. Wanneer de wetgever voor Indië tegenover een in het moederland tot stand gekomen herziening op privaat- of strafrechtelijk gebied als dilatoire exceptie stelt de wenschelijkheid om eerst af te wachten of de herziening in de praktijk wel meevalt, omdat deze niet dan na hevige oppositie zou zijn gelukt, dan neemt hij een bedenkelijke houding aan. De duidelijke letter en de niet minder duidelijke bedoeling van het aangehaalde artikel 75 wijzen een dergelijke dilatoire exceptie af; het daarin vervatte voorschrift

58

vordert voor den Europeaan in Indië op privaat- en strafrechtelijk gebied een wetgeving overeenstemmende met die van het moederland, zelfs al zou men goedvinden het werk van den Nederlandschen wetgever af te keuren.

Alleen dan is ruimte voor niet volgen, voor afwijking opengelaten, wanneer specifiek Indische toestanden zulks noodzakelijk maken.

De vermelde dilatoire exceptie zal ook in den regel neerkomen'op een uitstel ad calendas graecas met dit gevolg, dat de Nederlander die uit het moederland naar de kolonie komt, hier een verouderde bij die van het moederland achterstaande wetgeving terugvindt. En wat nog in het bizonder aangaat het doen van beroep op hevige oppositie welke zou zijn gevoerd, het strijdt tegen al onze rechtsopvattingen om de in het moederland overwonnen minderheid voor Indië te doen zegevieren.

In geen geval gaan beweringen, als hier vermeld, tegen de

wet-HARTOGH op. Met zeer vele der wijzigingen, die zij bracht, werden algemeen erkende gebreken opgeheven, door de praktijk aangetoonde leemten aangevuld.

Waar zij de gewone behandeling uit het wetboek schrapte, bracht zij de wet in overeenstemming met de praktijk, die reeds sedert lang (ook in Indië) summiere behandeling als regel had aangenomen. Waar zij nieuwig-heden invoerde, werden vele dezer vrij algemeen toegejuicht. Ik noem slechts de afschaffing van onnoodige beteekeningen en oproepingen, het toelaten van conservatoir beslag op onroerend goed, de bevoegdheid tot beslaglegging op onroerend goed twee dagen na gedaan bevel, de bevoegdheid aan den schuldeischer toegekend om onder zich zelf beslag te leggen, de conservatoire middelen aan de vrouw toegekend in geval van scheiding van goederen, echtscheiding en scheiding van tafel en bed, de nieuwe bepalingen omtrent de dagvaardingen, de purge van het verstek, de behandeling der zaken in hooger beroep enz.

Waar de omstandigheden in dit opzicht hier en in Nederland gelijk zijn, moet dit alles, zelfs afgescheiden van den eisch door artikel 75 Reg. Regit, gesteld, ook tot herziening van het Indische reglement op de burgerlijke rechtsvordering nopen. Inderdaad de herziening van 1896 draagt een blijvend karakter, niet omdat zij er eenmaal is, maar omdat zij vele verbeteringen bracht. Dilatoire exception tegen het aanvaarden van de wet-HARTOGH voor Indië zijn te minder ontvankelijk, nu het hoofdbezwaar tijdens de behandeling der wet aangevoerd, vooral van den kant der praktijk komend en zoozeer door de oppositie ontwikkeld dat het de wet in gevaar

59

bracht, — voor Indië van geen belang is. Dat hoofdbezwaar gold het tweede lid van het tegenwoordig artikel 141 Ned. wetb. v. burg. rechtsv., het voorschrift bevattende, dat de gedaagde alle exceptiën met zijn antwoord ten principale moet vereenigen. Welnu, wat dit artikel voorschrijft en in Nederland een storm van verontwaardiging verwekte, is in de Indische praktijk regel. In Indië pleegt de verweerder zijne geheele verwering tegelijk voor te dragen. Het komt slechts als hooge uitzondering voor dat een gedaagde, met reserve van verwering ten principale, zich tot een exceptie bepaalt. De oppositie tegen de wet-ÜARTOGH, die in de bestrijding van dit voorschrift haar hoogste en sterkste uiting vond, verliest dus voor Indië grootendeels haar kracht en beteekenis.

§ 2. Omvang der herziening.

Eenmaal tot herziening van het Indisch reglement op de burgerlijke rechtsvordering overgaande, zou de te verrichten taak zeer stellig verkeerd opgevat worden, indien alleen bij de wet van 1896 werd stilgestaan. De belangrijke wetten van 23 April 1879 (Ned. Stbl. n°. 75) en 26 Juni 1876 (Ned. Stbl. n°. 124) betreffende de liquidatie der proceskosten en de wijze van procedeeren in cassalie bleven wel voor Indië totdusverre onopgemerkt, doch kunnen bij een voorgenomen herziening niet langer doodgezwegen worden.

Niet minder moeten ter sprake komen die specifiek Indische bepalingen, die met het oog op zuiver Indische toestanden in het leven zijn geroepen, alsmede de afwijkingen van het Nederlandsche voorbeeld, welke de Indische wetgever van 1848, die veel vereenvoudigde en verbeterde, zich veroorloofd heeft. Want ook dergelijke bepalingen zijn niet voor de eeuwigheid geschreven. Natuurlijk dat alleen tot wijziging mag overgegaan worden, wanneer de zekerheid bestaat dat de Indische wetgever mistastte of de praktijk dan wel veranderde toestanden de noodzakelijkheid van herziening aantoonen. Voor wijzigingen als hierbedoeld wordt verwezen naar de toelichting op de betrekkelijke artikelen. In het bizonder worden hier vermeld: de procuratio ad litem, de conclusiën van hel openbaar ministerie in het cassatie-proces, het verstrekken van opdrachten aan administratieve ambtenaren, het hooger beroep van landraadsvonnissen, het stellen van een gemachtigde in kleine rolzaken.

60

Ten slotte is, wat aangaat de wijzigingen in de wet van 1896 vervat, het standpunt ingenomen, dat alleen dan van de wet afgeweken wordt waar Indische toestanden dit noodzakelijk maken, of wel bij de samenstelling der wet vergissingen zijn begaan die nog kunnen worden hersteld, dan wel bepalingen daarin zijn opgenomen die vrij zeker als mislukt kunnen worden beschouwd en waarvan de Indische wetgever alsnog kan terugkomen, gelijk een en ander uit de voorgestelde artikelen en hun toelichting zal blijken. Van de afwijkingen worden hier enkel afzonderlijk vermeld het getuigenverhoor, het verhoor op vraagpunten benevens het verbod om vóór het eindvonnis van interlocutoire en incidentele vonnissen in appèl te gaan.

Een enkele wijziging, zooals het toelaten van meerdere conclusiën ten principale behalve die van eisch en antwoord, welke voor Indië een bijzondere beteekenis heeft, verdient afzonderlijke bespreking. De met namen genoemde onderwerpen worden in de volgende paragrafen behandeld.

g 3. Liquidatie van proceskosten.

Welke ook de rechtsgrond daarvan moge zijn, totdusverre werd het in patria en hier te lande als een gezond en billijk beginsel aangemerkt dat hij, die in het ongelijk gesteld wordt, de proceskosten moet betalen.

De Nederlandsche wetgever, die in artikel 56 wetb. v. burg. rechtsv. het beginsel stelde, had tevens gewild dat in den regel het bedrag der kosten, hetwelk de verliezende parlij aan de winnende te vergoeden heeft, bij het vonnis zou worden begroot. Want hetgeen artikel 543 Code de proced. civ.

alleen voor summiere zaken had bepaald, nl. liquidatie van kosten bij het vonnis, was bij artikel 612 aanhef in verband met art. 615 Ned. Rv.

voor alle zaken tot regel verheven. Toch bleef die liquidatie bij het vonnis achterwege. De praktijk nam als regel aan om geen declaratiën aan den rechter over te leggen, en de rechter, die de kosten bij het vonnis wilde vaststellen, had geen middel om de praktizijns tot die overlegging te dwingen. Het gevolg was dat de liquidatie van de kosten welke de ver-liezende partij aan de winnende te betalen had, plaats greep tusschen de raadslieden van partijen, d. w. z. tusschen collega's die elkaar te ontzien en noodig hebben. En dit bracht dikwerf te weeg dat de verliezende partij met een te hooge rekening door de tegenpartij werd bezwaard,

61

waartegenover zij, die begrijpelijkerwijs geen lust had om na een verloren proces nog weer een liquidatieproces conform artt. 612 volg. Ned. wetb.

v. burg. rechlsv. te openen, machteloos stond.

Aan dezen toestand werd door de wet van 23 April 1879 (Ned.

Stbl. n°. 75) — een wet bij velen die zich door haar in hun belangen

»ekrenkt achten gehaat maar een weldaad voor het rechtzoekend publiek in Nederland — een einde gemaakt. Deze wet, die bovendien den verplichten dubbelen rechtsbijstand ophief, gelast den rechter om het bedrag der kosten, waarin de verliezende partij verwezen wordt, bij het vonnis te bepalen. Alleen die kosten mogen in rekening worden gebracht, welke noodzakelijk waren voor de instructie van het proces. De procureurs zijn verplicht bij het indienen van hun stukken, de rekeningen der kosten aan den rechter over te leggen. Geschiedt die overlegging niet, dan stelt de rechter (en ziehier het middel dat tot overlegging dwingt) de begrooting der kosten vast volgens de stukken die hij voor zich heeft liggen, een begrooting, die uit den aard der zaak met een laag eindcijfer sluiten zal.

Minister SMIDT, die de wet in de beide kamers der Staten-generaal verdedigde, liet aan duidelijkheid niets te wenschen over. In den loop van het debat haalde de Minister o. a. het volgende gezegde van DONKER CURTIUS aan: »een proces is menigwerf niets anders dan een speculatie op de beurs der tegenpartij". Verder beriep zich die staatsman op een rapport in 1875 4o o r m r- HARTOGH aan de juristenvereeniging uitgebracht waarin de toestand gelijk die vóór de wet bestond, volgenderwijs geschetst werd:

»De verliezende partij is dan gedwongen een zoodanig bedrag als vergoeding voor proceskosten aan de wederpartij te betalen als deze goedvindt, of genoodzaakt een nieuw niet minder kostbaar proces ter vereffening der kosten volgens artt. 612—614 B. Rv. te doorstaan" (Handel. Stat.-Gen.

1878—1879 II, bl. 688).

Niet minder duidelijk was de heer VAN HOUTEN, die op de volgende wijze de praktijk vóór 1879 weergaf (t. a. p. bl. 681) : »de praktizijns der winnende partij declareeren zoo hoog mogelijk en de advocaat van de verliezende partij is natuurlijk ongenegen om voor zijn cliënt de kastanjes uit het vuur te halen, en met collega's in onmin te geraken, die hij op zijn beurt zoo dikwijls weer noodig heeft".

In Indië staat men nog steeds op het standpunt dat in Nederland

62

vóór de wel van 1879 werd ingenomen. Nog altijd een liquidatie van kosten tusschen de praktizijns van partijen, wat voor de verliezende partij zeggen wil dat zij te betalen heeft wat de tegenpartij gelieft op te geven.

Dit, geheel tegen de bedoeling van den Indischen wetgever.

De wetgeving van 1848 bracht een regeling, die zelfs thans nog in sommige opzichten aan Nederland tot voorbeeld kan strekken. Geen dubbele rechtsbijstand, ook geen verdeelde; de enkele rechtsbijstand op de meest consequente wijze doorgevoerd. Afzonderlijke advocaten bestaan niet.

De advocaat is tevens procureur en wordt door den Gouverneur-Generaal benoemd. Ook de bij uitzondering voorkomende niet gegradueerde, die aan de gestelde vereischten voldoet, kan tot procureur benoemd worden. Is hij dit, dan heeft hij alle bevoegdheden welke de advocaat-procureur heeft.

Hij mag in alle zaken pleiten, zelfs in strafzaken ; alleen mist hij de bevoegdheid om een bef te dragen. De advocaat en de procureur in Indië hebben zich dan ook opgelost in den enkelen »praklizijn" van wien de reglementen op de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering gewagen. Dientengevolge één enkel tarief, tot opschrift voerende: »van de praktizijns". Daarin alles tot in bizonderheden getarifeerd ; sedert Stbl. 1873 n°. 92 geen enkele bepaling inhoudende gelijk aan die van artikel 50 van het Nederlandsche advocaten-tarief, waardoor een tarief tot een zinledigen vorm wordt gemaakt. Een begrooting van kosten kan dan ook voor den Indischen rechter geen moeilijkheden opleveren. Doch er is meer. Niet slechts dat ook artikel 607 Ind. regit. B. Rv. (in verband met artikel 610) als regel liquidatie van kosten bij het vonnis verlangt, maar bovendien wordt in artikel 37 van het tarief (Stbl. 1851 n°. 27) nog eens daarop aangedrongen. De rechter wordt daar bevoegd verklaard om partijen te gelasten een staat van kosten bij de stukken te voegen, en alleen dat salaris mag de rechter ten laste van de verliezende partij brengen, hetwelk door hem geoordeeld wordt tot de noodwendig gemaakte kosten te behooren.

Ongelukkig zegt artikel 37 dat de liquidatie van kosten bij het vonnir »zooveel mogelijk'' moet geschieden en heeft door dien term het imperatief karakter aan het voorschrift ontnomen. Terecht merkte minister

SMIDT op dat het kwalijk te doorgronden is waarom het niet mogelijk zou zijn, zelfs in de meest spoedeischende gevallen, declaratiën aan den rechter over te leggen (mem. v. beantw. t. a. p., gedr. stukken n°. 31, bl. 8 en 9). Trouwens de Nederlandsche praktijk sedert 1879 heeft die

63

mogelijkheid ten volle aangetoond. Waaraan het is toe te schrijven, doet niet ter zake, maar een feit is het dat hier te lande de rechter te werk gaat, alsof artikel 37 van het tarief en artikel 607 (jet0. 610 Rv.) niet geschreven zijn. De kosten, welke hier te lande ten laste van de verliezende partij plegen gebracht te worden, hebben dan ook, gelijk van algemeene bekendheid is, een zoodanige hoogte bereikt, dat bescherming, voorzoover deze door overneming van het in 1879 gewijzigd artikel 56 Ned. Rv.

verleend kan worden, aan het rechtzoekend publiek niet langer geweigerd mag worden. Hoe dit artikel uitgevoerd moet worden, leerde de heer

OLDENHUIS GRATAMA toen hij in de Tweede Kamer het volgende zeide:

»Ik keur den rechter zeer af, die het taxeeren opvat als niets anders dan het onderteekenen van een ingediende declaratie. Dat is voor mij geen taxeeren. De ingezetenen moeten op dat punt bij den rechter steun vinden tegen de regtsbedienden".

§ 4. De wijze van procedeeren in cassatie.

De wet van 26 Juni 1876 (Ned. Stbl. n°. 124) bracht een omkeer in de Nederlandsche cassatie-procedure. Met deze wet werd de bereiking van een tweeledig doel beoogd en wel : vereenvoudiging van het cassatie-proces in burgerlijke zaken en aanvulling van eenige aanmerkelijke leemten, die de praktijk sedert 1838 daarin had aangewezen.

Wat de vereenvoudiging aangaat, de minister van Justitie, de heer

VAN LIJNDEN VAN SANDENBURG, die de wet verdedigde, merkte op dat de praktijk van de inleidende memoriën breede en dus kostbare schrifturen had gemaakt met overbodige overzichten van feiten en procedures; de nederlegging ter griffie der memoriën was een ijdele formaliteit geworden, de procureur bracht de memorie ter griffie van den hoogen raad, de griffier stelde daarop de aanteekening van dépôt waarna de procureur haar weer onmiddellijk terugnam. Dag voor pleidooi moest worden aangevraagd bij verzoekschrift en de daarop gevallen beschikking aan de tegenpartij beteekend worden. Eindelijk had de praktijk, om aan de bedreiging te ontkomen door een griffier van den hoogen raad lange jaren geleden geuit, — dat hij op grond van art. 62 n°. 1 (Ned. Burg. rechtsv.) de memoriën in haar geheel in de expeditiën zou overnemen, die dus zeer kostbaar dreigden te worden, — conclusion ter rolle ingevoerd, welke op den dag van het

64

pleidooi genomen werden en waarin de inhoud der beteekende memoriën nog eens werd geresumeerd. De hooge raad had bij arrest van 9 October 1868 de praktijk dezer conclusion goedgekeurd (arg0, art. 406 sub 3 Ned.

burg. rechtsv. oud, inhoudende dat de memorie moest bevatten: »de voor het hof te nemen conclusion").

Wat nu de aanmerkelijke leemten betreft: een regeling van het incidenteel beroep in cassatie ontbrak, evenals een regeling van de wijze waarop, en den termijn binnen welken in zaken van vrijwillige jurisdictie het beroep in cassatie moest, worden ingesteld. In de derde plaats kon van den vreemdeling, eischer in cassatie zijnde, geen zekerheidstelling worden gevorderd.

In de plaats van het bovenstaande bracht de wet van 26 Juni 1876 het volgende: aanvang van het cassatie-proces door een dagvaarding met de bedoeling, dat daarin de middelen van cassatie bij wijze van korte stellingen zouden worden opgenomen, om bij pleidooi te worden toegelicht.

Geen conclusie van eisch ten dienenden dage, doch alleen een conclusie van antwoord ter rolle genomen. Daarna (buiten het geval van incidenteel beroep of beweerde niet-ontvankelijkheid van het principaal beroep, als wanneer de eischer een termijn verkrijgt om te beantwoorden) het bepleiten der zaak, waarvoor ter rolle op mondeling verzoek de dag wordt bepaald.

Verder voorziet de wet door de noodige regelingen in de boven mede-gedeelde leemten.

Verdient dit laatste toejuiching en kan men zeggen dat de toch reeds eenvoudige procedure nog meer werd vereenvoudigd, de voorname beteekenis van de wet van 1876 lag in de afschaffing van den dubbelen rechtsbijstand in cassatie. Te voren hadden partijen het ministerie noodig niet slechts van een advocaat maar ook van een procureur. Volgens de wet van 1876 wordt de partij vertegenwoordigd enkel door een advocaat die tevens de rol waarneemt, en is dus door die wet het procuraal in cassatiezaken afgeschaft.

De vraag is thans of, nu herziening van het Indisch reglement op de burgerlijke rechtsvordering aanhangig is, de bepalingen der wet van 1876 niet mede moeten worden overgenomen. Voorop staat dat, in strijd met hetgeen zich de wetgever van 1848 had voorgesteld, in Nederlandsch-Indië van het middel van cassatie weinig gebruik wordt gemaakt. Het meerendeel der cassatie-zaken wordt gevormd door beroepen van vonnissen

65

door de landraden in eersten aanleg en hoogste ressort gewezen. De volgende ingrijpende vragen zouden ten aanzien van die zaken kunnen gesteld worden: »Is het niet wenschelijk in dit opzicht het middel van cassatie te vervangen door het middel van hooger beroep (vgl. praedadviezen van mrs. HULSHOFF POL en KEISER, handel. N. 1. jurist, vereen. 1885)?

Zoo neen, is het dan niet wenschelijk (en deze vraag heeft evenzeer betrekking op de cassatie van vonnissen door raden van justitie in appèl van landraadsvonnissen gewezen) in plaats van artikel 171 sub 2° regit, op de recht, org., zooals het thans luidt, te stellen : »wegens verkeerde toepassing of schending van het regt", gelijk in de wet-GoDEFROi (1861) voorkwam, waardoor ook schennis van adat tot cassatie van het vonnis zou kunnen leiden, hetgeen thans volgens de constante jurisprudentie van het hoog-gerechtshof ongeoorloofd wordt geacht? De gestelde vragen, als in verband staande met wijzigingen in het reglement op de rechterlijke organisatie te maken, vallen echter buiten het kader dezer herziening.

Voor het overige geschiedt de cassatie in zaken als hierbedoeld zonder vorm van proces (art. 432 regit, burg. rechtsv.), zoodat zij hier verder buiten bespreking moeten blijven, Alleen ten aanzien van de uitspraak doet zich de vooral voor die zaken belangrijke vraag voor, of het niet wenschelijk is de bevoegdheid tot ambtshalve aanvulling van middelen aan

Voor het overige geschiedt de cassatie in zaken als hierbedoeld zonder vorm van proces (art. 432 regit, burg. rechtsv.), zoodat zij hier verder buiten bespreking moeten blijven, Alleen ten aanzien van de uitspraak doet zich de vooral voor die zaken belangrijke vraag voor, of het niet wenschelijk is de bevoegdheid tot ambtshalve aanvulling van middelen aan

In document IUI ICHTSTOII (pagina 65-99)