• No results found

ALGEMEENE OPMERKING

In document IUI ICHTSTOII (pagina 99-156)

TOELICHTING DER ARTIKELEN

ALGEMEENE OPMERKING

Ten opzichte van wijzigingen die niet toegelicht zijn wordt verwezen naar het werk van mrs. HARTOGH en GOSMAN, »de wet van 7 Juli 1896 Stbl. n°. 103 enz." en de aldaar telkens aangehaalde plaatsen van de uitgave BELINFANTE betreffende de geschiedenis dier wet.

Art. 1. Artikel 2 regit. B. Bv. is een herhaling van art. 24 Burg. Wetb. In de handleiding van mIs. ASSER en VAN HEUSDE (Dl. I bl. 140) wordt het kiezen van woonplaats in het algemeen ontraden, op grond dat hij, bij wien woonplaats gekozen is, zonder uitdrukkelijk gemaakte afspraak niet tot aanneming van de bij hem beteekende stukken verplicht is veel minder tot opzending daarvan aan den belanghebbende. Een Indisch praktikus daarentegen, mr. G. P. R. WINCKEL (formulierboek bl. 4), prijst voor Indië het kiezen van woonplaats aan als een middel om de kosten der exploiten betrekkelijk goedkoop te maken, welke kosten niet zelden bij beteekeningen aan den persoon of aan de woonplaats van den belang-hebbende geducht oploopen. Blijkbaar heeft ook de Indische wetgever, door in artikel 2 B. Bv. het voorschrift van artikel 24 Burg. Wetb. te herhalen, nog eens de aandacht der justitieabelen willen vestigen op het middel om, door het kiezen van woonplaats, de kosten van eventueel uit te brengen exploiten te verminderen.

Doch ook mr. WINCKEL wijst op het gevaar van overrompeling dat voor den belanghebbende bestaat bij het gemis van elke wetsbepaling welke hem, bij wien woonplaats is gekozen, tot aanneming en mededeeling van de gedane beteekeningen verplicht. Voor zoover woonplaats gekozen is bij particulieren, kan de wetgever uit den aard der zaak niet tusschenbeide treden. Voor zooveel echter woonplaats gekozen is ten kantore van lands-dienaren (hetgeen in de Indische praktijk veelvuldig voorkomt en soms

92

gebiedend is voorgeschreven, zie bijv. artikel 2 al. 2 van de ordonnantie op de Inlandsche grondverhuringen, Stbl. 1895 n°. 247), kan zulks wel geschieden. Vandaar de voorgestelde alinea. De daarbij aan landsdienaren gestelde eisch is binnen de grenzen van het mogelijke en redelijke gehouden.

Art. 2. Artikel 3 Regit. Burg. rechtsv., voorzoover het voorschrijft dat de deurwaarder in geval van een verwijdering van meer dan tien palen van het residentiekantoor het afschrift (en ook het oorspronkelijk, ofschoon dit niet gezegd wordt) zoo spoedig mogelijk moet doen toekomen aan het hoofd van het plaatselijk bestuur, of aan dengene die dezen vervangt, lijdt aan onduidelijkheid. Terecht merkt mr. WINCREL op (formul. boek bl. 20 noot 21), dat het niet duidelijk is van waar die tien palen moeten gerekend worden. Vermoedelijk bedoelde de wetgever met »hoofd van het plaatselijk bestuur" den resident (vide de woorden : van het residentiekantoor), en met: »dengene die dezen vervangt" niet de assistent-residenten in de afdeelingen die den resident vertegenwoordigen, maar den secretaris ter hoofdplaats die den resident bij afwezigheid vervangt, alzoo den waarnemend resident, evenals in artikel 2 van het Nederl. wetb. v. burg. rechtsv., dat door den Indischen wetgever schijnt nageschreven te zijn, de woorden:

»of aan dengenen die hem vervangt" slaan op hem die de functiën van hoofd van het plaatselijk bestuur waarneemt. Bij artikel 3 zou dan gedacht zijn aan een deurwaarder buiten de residentie-hoofdplaats gevestigd, die dus in hel geval bij dat artikel bedoeld zou kunnen volstaan met het afschrift van de dagvaarding op te zenden aan den resident. Doch hoe dit moge zijn, thans behoort het artikel beperkt te worden tot den eisch dat de deurwaarder het afschrift aan het hoofd van plaatselijk bestuur zal ter hand stellen. Immers: 1°. sedert artikel 103 Overg. bep. bij Stbl. 1884 n°. 76 verduidelijkt is, staat de beteekenis van de uitdrukking :

»hoofd van het plaatselijk bestuur" vast en zijn daaronder op Java de assistent-residenten in de afdeelingen begrepen ; 2°. is thans in elke afdeeling een buitengewoon deurwaarder aanwezig die terzelfder plaatse als het hoofd van plaatselijk bestuur gevestigd is. Het correspondeerend Nederlandsch artikel 2 kan dus zooveel mogelijk gevolgd worden. De vermelding der dagteekening bij het stellen van het visum, bij art. 3 voorgeschreven, behoort behouden te blijven als controle op den deurwaarder. Op een kleine leemte die wellicht gezegd zou kunnen worden in het Nederlandsch

93

artikel te bestaan, inzooverre daarbij niet uitdrukkelijk is voorgeschreven dat in het afschrift vermeld moet worden dat het origineel door het hoofd van plaatselijk bestuur met gezien is geteekend, is geen acht geslagen.

Want hoe meer eischen gesteld worden, des te meer aanleiding gegeven wordt tot nietigheden, zulks met het oog op artikel 9 4

Art. 3. Artikel 6 Rv. sub 7«. vierde lid: »gelijkelijk enz." Al spreekt de Indische wet, in afwijking van de Nederlandsche, in het tweede lid van n°. 7 meer in het algemeen van een oproeping van »onbekenden", daarom kan desniettemin het bijgevoegde voorschrift worden overgenomen als het oog hebbende op een bijzonder geval, waarin oproeping bij openbare dagvaarding geldig zal kunnen geschieden.

Vijfde lid. »Officieel nieuwsblad". Hier, waar het geldt oproeping van wellicht wijd en zijd verspreide onbekenden, bestaat geen aanleiding om het officieel nieuwsblad (zie ook het derde lid van 7°.) door een dagblad te vervangen.

8°. »ten aanzien van hen enz wonen". Hel is wenschelijk tot de Nederlandsche redactie terug te keeren, omdat de Indische wetgever, van die redactie afgeweken zijnde, geheel iets anders zegt dan hij hoogstwaarschijnlijk bedoeld heeft en de zaak voor eischers moeilijker maakt dan de Nederlandsche wet doet.

Volgens de uitlegging welke de hooge raad aan de Nederlandsche wet gaf (zie arrest van 29 Mei 1896 Pal. v. Just. n°. 62), moet de gedaagde, zoo zulks niet aan zijn persoon geschied is, gedagvaard worden aan zijn domicilie; op de wijze van artikel 1 zoo dit domicilie binnenslands, op de wijze van artikel 4 n°. 8 (Ned.) zoo het buitenslands gevestigd is.

Heeft de gedaagde binnenslands geen domicilie doch verblijft hij aldaar, dan wordt hij geldig aan dat werkelijk verblijf gedagvaard ook al zou hij buitenslands een domicilie hebben (art. 4 n°. 7l l i d).

Is omtrent den gedaagde niet bekend dat hij binnenslands domicilie of werkelijk verblijf heeft, dan wordt hij bij openbare dagvaarding opge-roepen overeenkomstig het tweede lid van n°. 7, behoudens dat van den kant van den gedaagde de nietigheid der dagvaarding kan worden gevorderd, zoo hij bewijzen kan dat hij in het buitenland een domicilie heeft.

94

Tegenover de openbare dagvaarding van n°. 7 tweede lid kan dus, gelijk de positieve redactie van n°. 8 Nederlandsch duidelijk uitdrukt, alleen gesteld worden het hebben van een woonplaats in het buitenland.

De Indische wet daarentegen bezigt in n°. 8 van artikel 6 een negatieve redactie. Tegenover de openbare dagvaarding van n°. 7 tweede lid is het voldoende tegen te werpen dat men niet in Nederlandsch-Indië woont of verblijft, onverschillig dus of men in het buitenland woont, gedomicilieerd is, dan wel enkel aldaar verblijft. Den eisch, dat de nietig-heid der openbare dagvaarding alleen kan worden ingeroepen op grond van het wonen in het buitenland, heeft derhalve de Indische wetgever laten vallen; volgens dezen is een beroep op het buiten Ned.-Indië verblijven voldoende.

De Nederlandsche wet is ook in zooverre rationeeler dan de Indische, dat opzending van het afschrift-exploit ten behoeve van de belanghebbenden niet moeilijk valt ten opzichte van hen die in het buitenland een vaste woonplaats hebben, doch moeilijk, dikwerf onmogelijk wordt ten aanzien van hen die in het buitenland verblijven, een verblijf dat wellicht onophoudelijk verandert.

9°. Tegen overneming van dit nummer bestaat geen enkel specifiek Indisch bezwaar. Vrees voor schandaal behoeft hier te lande niet te bestaan.

Immers zijn de meeste woningen hier te lande omgeven van een erf, waarover zich de huisvrede uitstrekt. Opeenhooping van voorbijgangers die, onder het ten beste geven van de noodige opmerkingen, kennis nemen van hetgeen aan »de buitenzijde der hoofddeur van het huis" is aangeplakt, zal hier in den regel niet kunnen voorkomen. De aangehaalde uitdrukking in de Nederlandsche wet gebezigd is voor Indië niet te gebruiken. Voor de gekozen redactie van het in de plaats gestelde, zie art. 468 tweede lid Ind. Rv. en art. 573 Ned. rechtsv.

De in de Nederlandsche redactie voorkomende woorden: »of aan dengene, die hem vervangt", zijn weggelaten. De commissie van voor-bereiding (BELINF. I, bl. 73) erkende dat de aangehaalde zinsnede een overtolligheid bevatte doch achtte desniettemin hare opneming wenschelijk omdat zij eveneens voorkwam in artikel 2 dat ongewijzigd was gebleven.

95

In het met artikel 2 correspondeerend Indisch artikel 3, zooals het thans wordt voorgesteld te lezen, zijn echter de woorden : »of aan dengene die dezen vervangt" vervallen, zoodat de bedoelde overtolligheid (zie ook een arrest van het hooggerechtshof dd°. 17 April 1885 n°. 1151), die bovendien in strijd is met de nieuwere terminologie van de Indische wetgeving, kan achterwege blijven.

De gewraakte uitdrukking komt ook nog wel voor in nummer 4 van artikel 6, doch wijziging van dit nummer enkel uit dien hoofde komt onnoodig voor.

Art. 4. Het moet blijkbaar aan een lapsus worden toegeschreven dat het artikel enkel spreekt van dagvaardingen en niet ook van alle andere exploiten.

Art. 5. Door de uitvoerbaarverklaring der hierbedoelde beschikkingen op de minuut wordt een spoedige behandeling verzekerd, immers de belang-hebbende zal niet op een grosse behoeven te wachten. Door het onnoodig maken van het vragen eener grosse wordt eveneens verkregen dat de kosten beperkt worden.

Niet minder wordt spoed bereikt en het maken van onnoodige kosten vermeden door het voorschrift, dat de hierbedoelde beschikkingen aan de tegenpartij niet beteekend, doch enkel in de dagvaarding (en zulks ter informatie van den gedaagde) aangehaald worden. Bij gemis van dit voorschrift zou beteekening moeilijk achterwege kunnen blijven (zie daar-omtrent mr. W. VAN ROSSEM Bz., het Nederl. wetb. van burg. rechtsv.

verklaard, bl. 41).

Art. 6. Het verzuim dat bij de wet van 1896 vergeten is het vierde lid van art. 4 n°. 7 (Ned.) aan te halen (vergl. art. 9 Nederl. wet), wordt hier hersteld.

Door de wijziging van artikel 3 moest het tweede lid van artikel 15 eveneens wijziging ondergaan.

Art. 7. Artikel 23 I. Rv. moet wijziging ondergaan doordien de wet van 1896 het recht van anticipatie geregeld en in artikel 135 (N. Rv.)

96

beslist heeft dat, indien de gedaagde anticipeert, het ook in dat geval de eischer is, die voor de inschrijving op de rol moet zorg dragen. Het is tevens wenschelijk om den practizijns bemoeilijkenden eisch van artikel 23, dat de inschrijving op de rol moet plaats hebben niet later dan twee dagen vóórdat de zaak moet dienen, te laten vallen. Terecht werd door den schrijver eener verhandeling over het wetsvoorstel-HARTOGH met betrekking tot Ned.Jndië (tijdsch. het R. in N.J. dl. LXV, jaarg. 1895) opgemerkt, dat dit voorschrift waarschijnlijk in verband staat met artikel 24, volgens hetwelk een uittreksel uit de rol daags vóór de terechtzitting aan den president bezorgd moet worden. Het nut van dit laatste voorschrift wordt niet ingezien, immers gevraagd mag worden waartoe het noodig kan zijn dat de president daags te voren de rol bestudeere?

De wijziging van artikel 23 maakt wijziging ook van artikel 24 noodzakelijk. Met de gekozen redactie wordt teruggekeerd tot artikel 38 van het Ned. reglement n°. I. Het tegenwoordig artikel 24, dat een uittreksel vordert voor den president, voor elk der leden, voor het openbaar ministerie en voor den deurwaarder, heeft noodeloos geschrijf ten gevolge.

Art. 8. Dat de zaak op de rol doorgehaald wordt, wanneer beide partijen niet verschenen zijn, is ook voorgeschreven bij art. 42 van het Ned. Reglement n°. I. De quaestie wat daarna gebeuren kan, laat dat reglement echter open. De Indische wetgever heeft haar opgelost door te bepalen dat op eenstemmig verzoek van partijen op de oorspronkelijke dagvaarding kan worden voortgeprocedeerd. Of de beslissing wel geheel zuiver is, mag betwijfeld worden. Door het royement van de rol is de instantie niet vervallen (art. 275 I. Rv.). Aan den anderen kant bestaat geen verband (behoeft althans niet te bestaan) tusschen de niet-verschijning van den eischer en de niet-verschijning van den gedaagde; uit beider niet-verschijning valt geen stilzwijgende afspraak en daaruit voortvloeiende verbintenis op te maken om niet dan met wederzijdsche toestemming, op de oude dagvaarding voort te procedeeren. Mr. VAN ROSSEM (t. a. p., bl. 129) komt dan ook, op het voetspoor van prof. VAN RONEVAL FAURE, procesrecht 2e deel Ie druk bl. 472 (ofschoon deze schrijver ter plaatse minder duidelijk is), tot de conclusie »dat de zaak altijd weder door eene van de partijen, na behoorlijke oproeping van de andere, ter rolle kan worden

97

gebracht". Desniettemin komt mij de beslissing van den Indischen wetgever billijk en hoogst practisch voor. Ran elk van beide partijen naar goedvinden de zaak weer op de rol brengen om voort te procedeeren, dan ontstaat een zwevende, onzekere toestand, wat juist door het Indisch art. 27 voorkomen wordt. Wil, volgens dit artikel, de gedaagde niet meewerken, dan kan hij krachtens de oorspronkelijke dagvaarding niet meer lastig gevallen worden, het proces bij die dagvaarding aangevangen kan hij dan als afgedaan beschouwen. Doch de eischer die niet meer, om welke redenen dan ook, op de oude dagvaarding voort wil gaan, kan dit evenzeer. Hij kan dus een nieuwe dagvaarding uitbrengen zonder van den kant van den gedaagde blootgesteld te zijn aan de exceptio rei in judicio deductae, hetgeen gebeuren zou indien het den gedaagde vrijstond (gelijk de aangehaalde schrijvers vergunnen) eenzijdig de oude zaak weder op de rol te brengen, waardoor de oude instantie weder zou herleven en aan de nieuwe zou kunnen tegen-geworpen worden.

Dat ook slechts met toestemming van beide partijen de zaak weder op de rol kan worden gebracht, wanneer de doorhaling op verzoek van een harer (de andere niet verschenen zijnde of geen verzet doende) was bevolen, werd beslist bij arrest van het hooggerechtshof dd°, 3 September 1891 (W. n°. 1477) en een gevolg geacht van het bij art. 27 tweede lid aangenomen stelsel.

Volledigheidshalve is in het artikel ook opgenomen het geval dat op den eersten rechtsdag (d. i. op den bij de dagvaarding beteekenden of overeenkomstig art. 107 vervroegden rechtsdag) beide partijen niet verschijnen.

Het geval staat geheel gelijk met dat in het thans geldend art. 27 voorzien (zie VAN ROSSEM t. a. p. bl. 129). Daarmede wordt ook de zaak van het al of niet verschijnen van partijen door de Indische wet volledig geregeld, immers nu bij art. 109 I. Rv. ( = 121 voorgesteld) de Indische wetgever een in Nederland steeds bestaan hebbende en wellicht nog bestaande quaestie glansrijk heeft opgelost (zie mr. W. VAN ROSSEM RZN. de Nederl. rechtspraak enz. ad art. 135 sub n°. 1 bl. 453 en 454). Alzoo voorziet thans de Indische wet in het geval: 1°. dat de eischer op den eersten rechtsdag niet verschijnt (art. 77); 2°. dat de gedaagde op dien dag niet verschijnt (art. 78); 3°. dat geen der partijen op dien dag verschijnt (art. 27 als

98

voorgesteld); 4°. dat in tien loop van het geding eene der partijen niet verschijnt (art. 109 = 121 voorgesteld); 5°. dat in den loop van het geding geene der partijen verschijnt (art. 27).

Art. 9. In verband met het consequent doorgevoerde rolsysteem, volgens hetwelk steeds ter terechtzitting de dag bepaald wordt waarop de zaak weder ter rolle zal worden opgeroepen, en dus nadere oproepingen vervallen zijn, maar vooral in verband met het aangenomen stelsel om den termijn van appèl te doen loopen van den dag der uitspraak van het vonnis, zoodat het voor een cliënt van het hoogste belang is dat zijn procureur bij die uitspraak tegenwoordig zij, — is het wenschelijk de verplichting der procureurs om ter rolle aanwezig of vertegenwoordigd te zijn wanneer hun zaken worden opgeroepen, in de wet uit te drukken.

De redactie van het voorgestelde eerste lid van artikel 28 is ontleend aan artikel 30 van het reglement n°. Ill (Ned. Stbl. 1838 n°. 36). Het slot van laatstgenoemd artikel, inhoudende dat de procureur ook bij sommige handelingen buiten de terechtzitting geschiedende tegenwoordig moet zijn wanneer de wet zulks vereischt, is als van zelf sprekend weggelaten, en de opneming daarvan zou ook minder gepast zijn in een afdeeling die handelt over de terechtzittingen.

Art. 1 1 . Artikel 37 B. Rv., voorzoover daarbij sprake is van het openbaar ministerie, drukt uit dat een ambtenaar van het openbaar ministerie gewraakt kan worden in geval deze als gevoegde partij moet worden gehoord, m. a. w. een advies aan den rechter moet geven. De wetgever haastte zich er bij te voegen, dat wraking van het openbaar ministerie geenszins is toegelaten wanneer dit uit eigen hoofde ambtshalve als partij optreedt (b. v. tot nietigverklaring van een huwelijk). Tengevolge van de voorgestelde wijziging van het Koninklijk besluit in Stbl. 1864 n°. 52 (zie Inleid. § 7 alsmede onder de slotbepalingen v/h Ontw.), waardoor het hooren van het openbaar ministerie voor alle gevallen wordt afgeschaft, moet het artikel wijziging ondergaan. Uit het niet meer noemen in artikel 37 van het openbaar ministerie vloeit van zelf voort dat van wraking van het openbaar ministerie, wanneer dit uit eigen hoofde ambtshalve als partij optreedt, geen sprake kan zijn.

99

Art. 12. Het tweede lid van artikel 47 B. Rv. behoort gewijzigd te worden al ware het alleen hierom, dat de door den Indischen wetgever bijgevoegde woorden: »of schriftelijk behandelen" moeten vervallen. Het is toch niet duidelijk wat het beteekent dat de rechter bij een schriftelijke behandeling der zaak »dadelijk" uitspraak kan doen. Bovendien bevat artikel 147 I. Rv. voor het doen van uitspraak bij behandeling bij geschrifte een bijzondere bepaling. Maar vooral is het wenschelijk uit het artikel de woorden: »hetzij op een naderen door hem te bepalen regtdag" te doen verdwijnen. Niet zelden toch vat de Indische praktijk (alhoewel zeer ten onrechte) deze woorden op alsof zij luidden: »hetzij op een nader door hem te bepalen regtdag". Bij de inlevering der stukken wordt dan niet de dag der uitspraak bepaald, doch verklaart de rechter : »dat de zaak in advies wordt gehouden". Eerst wanneer het vonnis voor uitspraak gereed is, wordt de zaak ambtshalve op de rol gebracht, niet zelden even voor de zitting aanvangt, zoodat de bij de zaak betrokken praktizijns van den dag der uitspraak onkundig blijven en eerst later, toevallig of niet, vernemen dat er vonnis in hun zaak gewezen is. Vooral nu volgens dit ontwerp, op het voetspoor der Nederlandsche wet, de verschillende termijnen een aanvang nemen met de uitspraak van het vonnis en niet meer na de beteekening daarvan, is het noodzakelijk een redactie te kiezen waardoor het vermelde misbruik kan worden te keer gegaan.

De heer DE RANTER wees bij de behandeling van het voorstel

HARTOGH in de Tweede Kamer op een zelfde misbruik bij enkele recht-banken in Nederland bestaande en poogde, doch te vergeefs, bij amendement een andere redactie aan het correspondeerend artikel 45 der Nederlandsche wet te geven (BELINF. II bl. 1). Daargelaten dat de door dien afgevaardigde voorgestelde redactie wellicht minder gelukkig gekozen was, werd daartegen voornamelijk aangevoerd dat zij twijfel ' zou kunnen doen ontstaan of de rechter wel dadelijk na het voldingen der zaak uitspraak zou mogen doen, zoodat een goede praktijk bij sommige kantongerechten bestaande om, wanneer de zaak zich tot een spoedige beslissing leent, dadelijk uitspraak te doen, in gevaar zou worden gebracht (BELINF. II bl. 41). Maar voor Indië vervalt deze bestrijding. Voor kleine rolzaken bevat art. 792 al. 2 Rv. een bijzondere bepaling betreffende het doen van uitspraak. Bovendien de raad van justitie, rechtsprekende in kleine zaken, is en blijft een college, in tegenstelling van den kantonrechter als alleenrechtsprekend rechter.

100

Voor een college is een dadelijke uitspraak (behalve in verstekzaken) in den regel onuitvoerbaar. Eindelijk wordt vermeend dat de voorgestelde redactie het onmiddellijk doen van uitspraak, gesteld dit ware mogelijk, alzoo een bepaling van de uitspraak op »heden", niet uitsluit. De voorge-stelde redactie doet duidelijk uitkomen dat op de terechtzitting op welke de pleidooien afloopen of recht op de stukken gevraagd wordt, de dag voor de uitspraak van het vonnis vastgesteld moet worden.

De zin van artikel 49 is dezelfde gebleven, nl. dat de voor de

De zin van artikel 49 is dezelfde gebleven, nl. dat de voor de

In document IUI ICHTSTOII (pagina 99-156)