• No results found

6 Mechanismen bij het gebruik van formele steun, en de relatie met het informele netwerk

In document Sociale netwerken van ouders (pagina 179-200)

6.1 Factoren bij formele steun en onderlinge relaties tussen informele en formele steun In dit hoofdstuk onderzoeken we factoren die samenhangen met het gebruik van steun van zowel het vanzelfsprekende formele netwerk – met wie elk gezin in principe in contact staat, ook zonder ondersteuningsbehoefte, ook wel pedagogische basisvoorzieningen genoemd – als het niet vanzelfsprekende formele netwerk. Dat laatste netwerk staat meer op afstand, ouders kunnen met deze professionals in aanraking komen als ze specifieke hulpvragen of complexere ondersteuningsbehoeften hebben (Kesselring et al. 2016; rmo 2012).1 Ook gaan we na in hoeverre het informele netwerk en de formele netwerken met elkaar samenhangen: volgen zij elkaar op of vullen ze elkaar aan?

Een van de uitgangspunten van het huidige jeugdbeleid is dat een actief en betrokken sociaal netwerk ervoor kan zorgen dat gezinnen en kinderen meer aankunnen, waardoor problemen in de opvoeding of ontwikkeling van kinderen minder snel zullen escaleren en zwaardere vormen van ondersteuning van professionals minder snel nodig zijn (Bartelink en Verheijden 2015; Kesselring 2019; tk 2012/2013). Gezinnen met een goed functionerend informeel netwerk en toegankelijke pedagogische basisvoorzieningen zouden op deze manier minder snel afhankelijk zijn van (specialistischere vormen van) formele hulp.

Omgekeerd zou dat kunnen betekenen dat naarmate een gezin meer geïsoleerd is, niet kan beschikken over informele helpers en ook geen hulp krijgt vanuit het vanzelfsprekende for-mele netwerk, het vaker gebruik zal maken van niet-vanzelfsprekende forfor-mele onder-steuning.

Onduidelijk is echter vooralsnog in hoeverre dat daadwerkelijk zo gaat. Niet helder is hoe de hulpvormen vanuit de informele en formele netwerken zich in de praktijk tot elkaar ver-houden: onder welke omstandigheden kan prima worden volstaan met de hulp van fami-lie, vrienden, buren, en/of de school, het consultatiebureau (cb) of Centrum voor Jeugd en Gezin (cjg), en onder welke omstandigheden wordt zwaardere formele hulp ingeschakeld?

En hoe sluiten de informele en formele hulp op elkaar aan?

Het doel van dit hoofdstuk is tweeledig. In de eerdere hoofdstukken constateerden we dat veel ouders enige hulp van hun informele netwerk ontvangen en dat verschillende ouders (ook) hulp of ondersteuning krijgen vanuit het vanzelfsprekende formele netwerk. Eerste doel van dit hoofdstuk is in kaart te brengen welke mechanismen kunnen verklaren waarom sommige ouders niet (meer of niet alleen) het informele netwerk als hulpbron gebruiken maar (ook) het vanzelfsprekende formele netwerk of het niet vanzelfsprekende formele netwerk. Daarbij onderzoeken we de aanname dat mensen eerder hun toevlucht nemen tot het formele circuit naarmate hun informele netwerk kleiner is en/of er daarin minder hulp (beschikbaar) is. Ook kijken we in hoeverre de behoefte van ouders aan steun en hun opvattingen over hulp vragen en zelf helpen een rol spelen bij het gebruik van for-mele hulp. Doen zij pas een beroep op forfor-mele hulp als zij zich (ernstige) zorgen maken

1 7 8 m e c h a n i s m e n b i j h e t g e b r u i k v a n f o r m e l e s t e u n , e n d e r e l a t i e m e t

over of problemen hebben met de ontwikkeling en opvoeding van hun kind? In welk soort situaties zouden ouders voor informele hulp dan wel voor formele hulp kiezen, en

waarom?

Het tweede doel van dit hoofdstuk is in kaart brengen welke rol het informele netwerk speelt op het moment dat er niet-vanzelfsprekende formele hulp in beeld komt en/of aan-wezig is. Welke rol kan het informele netwerk hebben bij de toeleiding naar dat formele netwerk? En op welke manieren kan het informele netwerk, wanneer eenmaal dergelijke formele hulp aanwezig is in een gezin, een aanvullende en/of ondersteunende rol hierin hebben?

Voor de beantwoording van bovenstaande vragen maken we gebruik van zowel kwantita-tieve als kwalitakwantita-tieve gegevens. De kwantitakwantita-tieve gegevens kunnen ons inzicht geven in de mate waarin informele en (niet-)vanzelfsprekende formele hulp samenhangen. De kwalita-tieve gegevens geven inzicht in de mechanismen die daarbij een rol spelen.2

We besteden in dit hoofdstuk nauwelijks aandacht aan hulp die met de cognitieve ontwik-keling van kinderen te maken heeft. In dit hoofdstuk gaan we ook niet in op de opvang van kinderen door kinderopvangcentra, bso’s en gastouders, en hoe dit samenhangt met de beschikbaarheid van het informele netwerk – grootouders die op hun kleinkinderen willen passen. Voor meer inzicht in de mechanismen en overwegingen van ouders om wel of niet gebruik te maken van dagopvang voor hun kinderen, verwijzen we de lezer naar andere publicaties, onder andere het scp-rapport Kijk op kinderopvang (Roeters en Bucx 2018).

6.2 Informele steun bij de opvoeding positief gerelateerd aan vanzelfsprekende formele hulp

Om de relatie tussen het ontvangen van vanzelfsprekende formele hulp aan de ene kant en de behoefte aan hulp, de beschikbaarheid van het informele netwerk, het zelf helpen en het ontvangen van informele steun aan de andere kant te kunnen onderzoeken, kunnen we wat betreft kwantitatieve bronnen alleen gebruikmaken van data van het sociaal-domeinonderzoek (sdi’17; Pommer et al. 2018, zie ook hoofdstuk 1).

Aan ouders is gevraagd in hoeverre zij het afgelopen jaar bij de opvoeding van hun kinde-ren hulp hebben ontvangen van school, kinderopvang, cb, huisarts en cjg

(vanzelf-sprekende formele netwerk). Met logistische regressieanalyse is gekeken naar de verban-den, waarbij gecorrigeerd is voor relevante achtergrondkenmerken van de ouders, zoals opleidingsniveau en migratieachtergrond. Die kenmerken hangen samen met het gebruik van vanzelfsprekende formele hulp maar de verbanden zijn niet heel sterk; ouders met een gemiddeld opleidingsniveau en ouders met een westerse migratieachtergrond gebruiken minder vaak vanzelfsprekende formele hulp bij de opvoeding dan ouders met een laag opleidingsniveau en ouders met een Nederlandse achtergrond of ouders met een niet-westerse migratieachtergrond (verklaarde varianties respectievelijk 2% en 1%, zie tabel 6.1). Verder doen ouders met twee kinderen vaker een beroep op deze hulp dan gezinnen met één kind (1% verklaarde variantie).

De meest robuuste voorspeller van vanzelfsprekende formele hulp bij de opvoeding is het ontvangen van informele hulp bij de opvoeding (8% verklaarde variantie); vergeleken met ouders die geen informele hulp bij de opvoeding hebben gekregen, hebben ouders die deze wel hebben ontvangen een grotere kans op het ontvangen van hulp van het vanzelf-sprekende formele netwerk. Ook blijkt de beschikbaarheid van het informele netwerk in termen van frequent contact met familie positief gerelateerd te zijn aan het gebruik van vanzelfsprekende formele steun (2% verklaarde variantie). Daarmee lijkt het zo te zijn dat hulp uit de sociale omgeving hulp vanuit het vanzelfsprekende formele netwerk kan facili-teren of stimuleren, zoals ook in eerder onderzoek naar voren kwam (Bot en Sadiraj 2013).

Naast (de beschikbaarheid van) informele hulp blijkt ook de behoefte aan hulp een belang-rijke voorspeller van het ontvangen van vanzelfsprekende formele steun bij de opvoeding (3% verklaarde variantie). Wanneer ouders vaak het gevoel hebben de opvoeding niet aan te kunnen, is de kans op vanzelfsprekende formele hulp groter dan wanneer ouders dat gevoel niet hebben (vgl. Bot en Sadiraj 2013).

Tabel 6.1

Samenhang tussen vanzelfsprekende formele hulp bij de opvoeding (van school, kinderopvang, cb, huisarts, cjg) en de behoefte aan hulp, beschikbaarheid van hulp, informele hulp bij de opvoeding en zelf hulp geven, gecorrigeerd voor achtergrondkenmerken, ouders van kinderen tot en met 17 jaar, 2017 (ongestandaardi-seerde coëfficiënten en verklaarde variantie per variabele)a, b

b verklaarde variantie

Tabel 6.1

heeft in de afgelopen 3 maanden zorgen gehad over de opvoeding of ontwikkeling

a Met een logistische regressieanalyse, n = 1354. Voor het berekenen van verklaarde varianties per variabele is een dominantieanalyse toegepast. We rapporteren alleen de verklaarde varianties van de variabelen die significant samenhangen met de uitkomstvariabele.

b McFadden R2.

* p < 0,05, ** p < 0,01, *** p < 0,005.

Bron: scp/cbs (sdi’17), gewogen gegevens

In de diepte-interviews zien we voorbeelden van ouders die contact hebben opgenomen met het vanzelfsprekende formele netwerk omdat hun hulpbehoefte groot was en omdat

hulp vanuit het informele netwerk geen oplossing bracht. Zo hebben enkele ouders erva-ringen met veel en langdurig huilen en slaapproblemen van hun jonge kind die een langere periode aanhouden en een zware wissel trekken op het gezinsleven. Daarbij kunnen slaap-problemen en huilgedrag ook samengaan met andere slaap-problemen, zoals driftbuien. Zo ont-staat een voor de ouders belastende situatie, waar ze zelf geen oplossing voor weten te vinden en ook het informele netwerk ontoereikend is om bruikbare handvaten te bieden.

In enkele interviews vertellen ouders dat professionals zoals pedagogen van het cb of de ggd aanwijzingen gaven voor de juiste aanpak waardoor de problemen werden opgelost.

In het informele netwerk vonden ouders in enkele gevallen wel praktische steun in de vorm van enkele uren of een nacht oppassen, zodat zijzelf even op adem konden komen (zie ook

§ 6.4.2 voor informele hulp naast formele hulp).

Zoals we in hoofdstuk 4 schreven, gaat een groot deel van de vragen van ouders over kin-deren die storend, opstandig gedrag vertonen. Dit is gedrag dat lastig kan zijn, maar dat tegelijkertijd ook hoort bij opgroeiende kinderen en bepaalde ontwikkelingsfasen. Pas wanneer het gedrag nadelig is voor het kind of de ouders, spreken jeugdhulpverleners van gedragsproblemen (nji Kennisdossier gedragsproblemen, www.nji.nl/nl/Kennis/Dossier/

Gedragsproblemen). Bij opstandig gedrag gaat het deels over jonge kinderen. Ouders zien bijvoorbeeld dat hun kind een sterke wil heeft, niet wil luisteren of driftbuien heeft. Een deel van de ouders heeft behoefte aan tips van laagdrempelige professionals over hoe ze daarmee kunnen omgaan. Enkele ouders hebben daadwerkelijk begeleiding gezocht of een oudercursus gevolgd. Een ouder vertelt over de nuttige hulp die zij ontvangt van een prak-tijkondersteuner Jeugd en Gezin in de huisartsenpraktijk (moeder van drie kinderen tussen 3 en 8 jaar). Vaak komen ouders er aan de hand van professionele ondersteuning achter waarom hun kind zich lastig gedraagt en hoe ze daarmee om kunnen gaan. Bij oudere kin-deren, vanaf de laatste jaren van de basisschool, speelt het puberen en pre-puberen. Een van de geïnterviewde ouders vindt het opvoeden van haar puber een zodanige ‘uitdaging’

dat ze daarover graag eens met een coach zou praten (moeder van drie kinderen tussen 7 en 12 jaar).

Naast behoefte aan steun bij problemen die met storend gedrag te maken hebben, hebben verschillende geïnterviewde ouders vragen over de sociale en emotionele ontwikkeling van hun kinderen. In een aanzienlijk deel van de interviews worden zorgen geuit over onzeker-heid, angst, verdriet en andere zogenoemde ‘internaliserende problemen’ (problemen die naar binnen gericht zijn en waar het kind vooral zelf last van heeft; ncj 2016). Daarnaast noemen ouders sociale problemen van hun kinderen, zoals het omgaan met pesten, het onderhouden van contacten en het vinden van aansluiting bij anderen in een groep of klas.

Een deel van de internaliserende problemen manifesteert zich op school, daarom zoeken ouders in die gevallen vaak contact met de leerkracht om te bespreken wat eraan gedaan kan worden. Ook bij pesten zoeken ouders contact met de school. In een aantal gevallen genoemd in de interviews was de aanpak van de school voldoende om het tij te keren en ging het kind zich minder onzeker, angstig of in sociaal opzicht beter op zijn plek voelen.

Soms worden specifieke methodieken genoemd die de omgangsvormen en sociale dyna-miek in de klas verbeteren (Rots en Water-trainingen of extra begeleiding in een klas om

1 8 2 m e c h a n i s m e n b i j h e t g e b r u i k v a n f o r m e l e s t e u n , e n d e r e l a t i e m e t

pestgedrag te stoppen). Veel van de geïnterviewde ouders bespreken deze vragen vaak ook in hun informele netwerk. Bij sociale problemen op school bijvoorbeeld, gaan ouders soms eerst te rade bij andere ouders van kinderen in de klas om een completer beeld te krijgen van de sfeer en gebeurtenissen in de klas. In enkele gevallen vertellen ouders behoefte te hebben (gehad) aan individuele hulp voor hun kind, die varieerde van laagdrempelige steun van een praktijkondersteuner Jeugd en Gezin of een psycholoog vanuit het cjg tot aan meer specialistische hulp.

Kortom, we zien in verschillende diepte-interviews dat ouders soms eerst hulp vanuit het informele netwerk krijgen voordat ze hulp zoeken bij het vanzelfsprekende formele net-werk (vgl. Bot en Sadiraj 2013). Dit netnet-werk verwijst hen soms naar het niet vanzelf-sprekende formele netwerk (zie ook § 6.3.2 en 6.3.4). In de interviews hebben we echter vooral gevraagd naar steun vanuit het niet vanzelfsprekende formele netwerk. Dat komt hierna aan bod.

6.3 Mechanismen bij gebruik steun van niet-vanzelfsprekende formele netwerk In deze paragraaf onderzoeken we welke factoren bijdragen aan het gebruik van niet-vanzelfsprekende formele steun bij de opvoeding. We analyseren daarvoor data van twee surveys, het Jeugdwetonderzoek (ejoo’17) en het sociaaldomeinonderzoek (sdi’17). In het eerdergenoemde kinderopvangonderzoek (Kok’17) is geen informatie voorhanden over formele hulp. Ook analyseren we data van de diepte-interviews van ouders die te maken hebben (gehad) met niet-vanzelfsprekende formele hulp. Gegevens uit de surveys wisselen we af met gegevens uit de interviews. Over de rol van opvattingen van ouders bij het

gebruik van niet-vanzelfsprekende formele steun zijn alleen gegevens uit de diepte-inter-views voorhanden.

6.3.1 Gebruik niet-vanzelfsprekende formele hulp in de interviews

Zoals hiervoor uitgelegd, zijn tien van de dertig ouders geselecteerd vanwege het feit dat zij hulp hebben (gehad) van professionals die (meestal) niet tot het vanzelfsprekende for-mele netwerk behoren. Dan gaat het dus niet om reguliere contacten met en laagdrempe-lige hulp van bijvoorbeeld kinderopvang, cb, cjg of school, maar om zwaardere vormen van hulp zoals ambulante jeugdhulp. In Nederland maken 2019 405 duizend jeugdigen van 0 t/m 18 jaar gebruik van jeugdhulp zonder verblijf (8,5% van de jeugdigen, Schellingerhout et al. 2020: 23). Dit zijn vormen van hulp aan ouders en jeugdigen waarbij geen sprake is van verblijf in een instelling, jeugdbescherming of jeugdreclassering, wel meegeteld zijn zwaardere en intensieve vormen van hulp zoals maatwerkvoorzieningen. Er maken 43 dui-zend jeugdigen gebruik van een vorm van jeugdhulp met verblijf (Schellingerhout 2020).

De professionals of instanties met wie de geïnterviewde ouders contact hadden, waren divers, alsook de hulp die ouders ontvingen en de problemen of vragen die ouders hadden.

Gezinnen ontvingen hulp van psychologen, gezinscoaches, pedagogen en maatschappelijk werkers; hulp werd telefonisch, thuis of op een andere locatie gegeven, in de vorm van een training, cursus, video hometraining, gesprekken, therapie of andersoortige begeleiding.

De hulp was gericht op de ouder, het kind, beiden of het gezin als geheel; de hulp was kort-(enkele gesprekken) of langerdurend kort-(enkele jaren).

6.3.2 Formele hulp en rol van (te) beperkte informele hulp, behoefte aan hulp en draagkracht informele netwerk

De eerste survey die we gebruiken, is het Jeugdwetonderzoek (ejoo’17, Bucx et al. 2018) waaraan zowel ouders meededen wier gezin jeugdhulp ontvangt als ouders wier gezin geen jeugdhulp ontvangt. In alle gevallen gaat het om ouders van thuiswonende kinderen in de leeftijd van ongeveer 1,5 tot en met 18 jaar (zie voor meer informatie over dit onder-zoek hoofdstuk 1).

In dit onderzoek is Informatie voorhanden over zowel het informele als het niet vanzelf-sprekende formele netwerk. Daarnaast is er ook informatie beschikbaar over de behoefte aan hulp: in hoeverre ouders zorgen hebben (gehad) over hun kind en de opvoeding. Doen ouders die (erge) zorgen hebben vaker een beroep op niet-vanzelfsprekende formele steun dan ouders die geen zorgen hebben? De andere factoren die we onderscheiden – de

beschikbaarheid van het informele netwerk, opvattingen van ouders over hulp vragen en zelf helpen – bespreken we verderop in dit hoofdstuk, op basis van de diepte-interviews en op basis van het sociaaldomeinonderzoek.

Informele hulp speelt enigszins een rol bij gebruik jeugdhulp

Eerst gaan we in op de vraag in hoeverre een tekort aan informele hulp kan verklaren waarom ouders jeugdhulp krijgen. Deze gedachte onderzoeken we eerst door groepen ouders met en zonder jeugdhulp te vergelijken op het ontvangen van informele hulp.

Zowel ouders met als ouders zonder jeugdhulp blijken regelmatig hulp uit het informele netwerk te krijgen. Desalniettemin zijn er enkele opvallende verschillen. Zo blijken ouders met jeugdhulp minder vaak hulp te krijgen van (schoon)ouders, andere familieleden, vrien-den en kennissen vergeleken met ouders die geen jeugdhulp ontvangen (tabel 6.2); het verschil bedraagt daarbij ten minste tien procentpunten. Er zijn geen verschillen tussen beide groepen ouders in hulp van buren en andere personen, maar die hulp komt ook veel minder vaak voor. Ouders met jeugdhulp zeggen ongeveer even vaak als ouders zonder jeugdhulp dat zij het afgelopen halfjaar van niemand hulp hebben gekregen.

1 8 4 m e c h a n i s m e n b i j h e t g e b r u i k v a n f o r m e l e s t e u n , e n d e r e l a t i e m e t

Tabel 6.2

Gebruik van informele hulp, ouders van kinderen tot en met 18 jaar, gezinnen met en zonder jeugdhulp, 2017 (in procenten)a

gezinnen met jeugdhulp gezinnen zonder jeugdhulp hulp vanb:

(schoon)ouders 38* 48

andere familieleden 22* 35

vrienden en kennissen 27* 39

buren 8 11

andere personen 9 8

niemand 40 36

soort hulpc praktische hulp:

oppassen/verzorgen 40 47

vervoer (bv. naar clubs of school) 22 28

klusjes 10 13

een luisterend oor 44 44

advies bij de opvoeding 20* 30

anders 5 4

a Gezinnen met jeugdhulp: n = 589, gezinnen zonder jeugdhulp: n = 235. Cijfers met een ster betekenen dat die groep significant verschilt van de groep zonder ster (p < 0,05).

b Aan respondenten is de volgende vraag voorgelegd: ‘Nu volgen er nog enkele vragen over uw

persoonlijke netwerk: familie, vrienden, kennissen en buren. We willen graag van u weten of u hulp van hen krijgt bij het opgroeien en/of de opvoeding van uw kind(eren). Dan kan het gaan om bv. oppassen of vervoer, het uitwisselen van tips of adviezen, of het bespreken van vragen, zorgen of problemen die zich voordoen bij het opgroeien en/of de opvoeding van uw kind(eren). Van welke van de

onderstaande personen heeft u in het afgelopen half jaar hulp gehad bij de opvoeding van uw kind(eren)?’.

c Aan respondenten is de volgende vraag voorgelegd: ‘Waarmee helpen/hielpen deze mensen?’

Respondenten die op de voorgaande vraag hadden geantwoord dat zij van niemand hulp hebben gehad, hebben deze vraag niet gekregen; in plaats daarvan is aangenomen dat zij deze hulp niet hebben gehad.

Bron: scp/cbs/Nivel (ejoo’17), gewogen gegevens

De soort hulp verschilt enigszins tussen beide groepen. Ouders met jeugdhulp zeggen namelijk minder vaak vanuit hun informele netwerk advies bij de opvoeding te ontvangen vergeleken met ouders zonder jeugdhulp. Wat betreft andere soorten hulp zien we geen verschil tussen beide groepen.

Regressieanalyses bieden ons de mogelijkheid om te onderzoeken in hoeverre de kans dat een gezin jeugdhulp ontvangt, voorspeld kan worden op basis van de hulp die ouders uit het informele netwerk ontvangen en op basis van hun behoefte aan hulp, gecorrigeerd voor relevante achtergrondkenmerken zoals inkomen en gezinssamenstelling (tabel 6.3).

Om met dat laatste te beginnen: ouders met een hoog inkomen en tweeoudergezinnen

hebben een kleinere kans om jeugdhulp te ontvangen vergeleken met ouders met een laag inkomen respectievelijk eenoudergezinnen. Uit eerder onderzoek (zie o.a. Sadiraj et al.

2019) is bekend dat een laag inkomen en alleenstaand ouderschap risicofactoren zijn bij de ontwikkeling van problemen in de opvoeding en bij kinderen, waarschijnlijk mede doordat zij een bron kunnen zijn van stress in een gezin.

Tabel 6.3

Samenhang tussen de kans dat ouders, hun kind en/of het gezin jeugdhulp ontvangen en de hulp uit het informele netwerk en behoefte aan hulp, gecorrigeerd voor achtergrondkenmerken, ouders van kinderen tot en met 18 jaar, 2017 (ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten en verklaarde variantie per coëfficiënt)a

b verklaarde variantie

(pseudo R2)b achtergrondkenmerken

inkomen 0,01

laag (ref.)

midden -0,26

hoog -0,56*

samenstelling gezin 0,01

eenoudergezin (ref.)

tweeoudergezin -0,53*

leeftijd kind

jonger dan 12 jaar (ref.)

12 jaar en ouder 0,14

hulp uit het informele netwerk hulp van:

(schoon)ouders -0,21

andere familieleden -0,66** 0,01

vrienden en kennissen -0,63* 0,01

buren 0,28

andere personen -0,10

soort hulp:

praktische hulp

oppassen/verzorgen 0,35

vervoer (bv. naar clubs of school) -0,26

klusjes -0,14

luisterend oor 0,47

advies -0,65* 0,01

1 8 6 m e c h a n i s m e n b i j h e t g e b r u i k v a n f o r m e l e s t e u n , e n d e r e l a t i e m e t

Tabel 6.3 (Vervolg)

b verklaarde variantie

(pseudo R2)b behoefte aan hulp:

heeft in de afgelopen 12 maanden (een beetje/veel) zorgen gehad over hoe zijn/haar kind zich ontwikkelt en/of over de opvoeding

1,97*** 0,13

pseudo R2 totaalc 0,19

a Logistische regressieanalyse. Ouders/gezinnen met en zonder jeugdhulp, n = 824. Items die de

beschikbaarheid van hulp in de toekomst meten, opvattingen omtrent het ontvangen van hulp en zelf

beschikbaarheid van hulp in de toekomst meten, opvattingen omtrent het ontvangen van hulp en zelf

In document Sociale netwerken van ouders (pagina 179-200)