4 RESULTATEN CONCEPTUELE REPLICATIESTUDIE
4.2 Mechanisme
Hypotheses 3, 4 en 5 hadden betrekking op het proces waardoor blootstelling aan het gedrag van een personage van invloed kan zijn op praten over veilig vrijen. Daarom werden enkel de data
opgenomen in de analyses van de deelnemers uit versie 1, de enige video waarin gesproken werd over veilig vrijen. In het oorspronkelijke onderzoek werd om de corresponderende hypotheses te toetsen de maximum-likelihood schatter (AMOS 17) gebruikt (zie paragraaf 2.3). In de conceptuele replicatiestudie werden mediatieanalyses uitgevoerd met de PROCESS module van Hayes (2013) (model 4, 5000 bootstrap sample) om de gehypothetiseerde relaties tussen de variabelen te onderzoeken, met steeds de volgende vragen als leidraad:
1) Wat was het totaaleffect van x op y? 2) Wat was het directe effect van x op y?
31
4) Wat was het effect van x op m? En wat was het effect van m op y? Hoe x en y concreet werden ingevuld, wordt hieronder toegelicht.
4.2.1 Zelf-effectiviteit als mediator tussen identificatie enerzijds en gedragsintenties en gedrag anderzijds
Hypothese 3 voorspelde dat identificatie met personages die seksuele discussies voerden in een narratief zou leiden tot een hogere zelf-effectiviteit (H3a), wat vervolgens zou leiden tot een sterkere intentie om te praten over veilig vrijen en daarmee corresponderend feitelijk gedrag (H3b). De onafhankelijke variabele (x) was dus identificatie, de mediërende variabele (m) was zelf-effectiviteit en de afhankelijke variabelen (y) waren respectievelijk gedragsintentie en gedrag.
Gedragsintentie
Uit de mediatieanalyse bleek dat er 1) een significant en positief totaaleffect was van identificatie op gedragsintentie (E= .473, p = .005), en 2) ook een significant en positief direct effect van identificatie op gedragsintentie (E= .468, p = .006). Er werd 3) geen significant indirect effect via
zelf-effectiviteit gevonden (E = .004): de BootLLCI en BootULCI waren niet beide positief of negatief. Ook werd er 4) geen significant effect van identificatie op zelf-effectiviteit gevonden (E = .073, p = .740) en tevens geen significant effect van zelf-effectiviteit op gedragsintentie (E = .061, p = .684). Gedrag
Uit de mediatieanalyse bleek dat er 1) een significant en negatief totaaleffect was van identificatie op gedrag (E = -.157, p = .038), en 2) ook een significant en negatief direct effect van identificatie op gedrag (E= -.155, p = .045). Er werd 3) geen significant indirect effect gevonden (E = -.002): de BootLLCI en BootULCI waren niet beide positief of negatief. Ook werd er 4) geen significant effect van identificatie op zelf-effectiviteit gevonden (E = .074, p = .740) en tevens geen significant effect van zelf-effectiviteit op gedrag (E = -.032 p = .645).
4.2.2 Waargenomen kwetsbaarheid als mediator tussen identificatie enerzijds en gedragsintenties en gedrag anderzijds
De vierde hypothese voorspelde dat identificatie met personages die seksuele discussies voerden in een narratief zouden leiden tot een hogere waargenomen kwetsbaarheid omtrent condoomgebruik, de anticonceptiepil, soa’s (H4a), wat vervolgens zou leiden tot een sterkere intentie om te praten over veilig vrijen en daarmee corresponderend feitelijk gedrag (H4b). De onafhankelijke variabele (x) was dus identificatie, de mediërende variabele (m) was waargenomen kwetsbaarheid en de afhankelijke variabelen (y) waren respectievelijk gedragsintentie en gedrag.
Gedragsintentie
Uit de mediatieanalyse bleek dat er 1) een significant en positief totaaleffect was van identificatie op gedragsintentie (E = .473 , p = .005), en 2) ook een significant en positief direct effect van
identificatie op gedragsintentie (E = .432, p = .018). Er werd 3) geen significant indirect effect gevonden (E = .041): de BootLLCI en BootULCI waren niet beide positief of negatief. Er werd 4)
32
wel een significant en positief effect van identificatie op waargenomen kwetsbaarheid gevonden (E = .503, p = .035), maar geen significant effect van kwetsbaarheid op gedragsintentie (E = .082, p = .572).
Gedrag
Uit de mediatieanalyse bleek dat er 1) een significant en negatief totaaleffect was van identificatie op gedrag (E = -.157, p = .038), en 2) ook een significant en negatief direct effect van identificatie op gedrag (E = -.235, p = .003). Er werd 3) ook een significant en positief indirect effect gevonden (E = .078): de BootLLCI en BootULCI waren beide positief. Ook werd er 4) een significant en positief effect van identificatie op waargenomen kwetsbaarheid gevonden (E = .503, p = .035) en een significant en positief effect van waargenomen kwetsbaarheid op gedrag (E = -.155, p = .016).
4.2.3 Tegenargumentatie als mediator tussen identificatie enerzijds en gedragsintenties en gedrag anderzijds
Volgens hypothese 5 werd verwacht dat identificatie met personages die seksuele discussies voerden in een narratief de mate van tegenargumentatie zou verminderen (H5a), wat vervolgens zou leiden tot een sterkere intentie om te praten over veilig vrijen en daarmee corresponderend feitelijk gedrag (H5b). De onafhankelijke variabele (x) was dus identificatie, de mediërende variabele (m) was tegenargumentatie en de afhankelijke variabelen (y) waren respectievelijk gedragsintentie en gedrag. Als operationalisaties voor tegenargumentatie werden, zoals uiteengezet in paragraaf 3.1.3, twee verschillende items apart gebruikt (Item 1= Ik zocht naar gebreken in de manier waarop de
informatie in de video was gepresenteerd, Item 2 = Soms voelde ik dat ik wilde argumenteren over wat er in de video te zien was).
Tegenargumentatie 1 en gedragsintentie
Tegenargumentatie item 1: ‘Ik zocht naar gebreken in de manier waarop de informatie in de video was gepresenteerd’.
Uit de mediatieanalyse bleek 1) dat er een significant en positief totaaleffect was van identificatie op gedragsintentie (E = .473 , p = .005), en 2) ook een significant en positief direct effect van
identificatie op gedragsintentie (E = .462, p = .005). Er werd 3) geen significant indirect effect gevonden (E = .011): de BootLLCI en BootULCI waren niet beide positief of negatief. Er werd 4) ook geen significant effect van identificatie op tegenargumentatie gevonden (E = .057, p = .817), en geen significant effect van tegenargumentatie op gedragsintentie (E = .197, p = .132).
Tegenargumentatie 2 en gedragsintentie
Tegenargumentatie item 2: ‘Soms voelde ik dat ik wilde argumenteren over wat er in de video te zien was’.
Uit de mediatieanalyse bleek dat er 1) een significant en positief totaaleffect was van identificatie op gedragsintentie (E = .473 , p = .005 ), en 2) ook een significant en positief direct effect van
identificatie op gedragsintentie (E = .602, p = .001). Er werd 3) geen significant indirect effect gevonden (E = -.129): de BootLLCI en BootULCI waren niet beide positief of negatief. Er werd 4) ook geen significant effect van identificatie op tegenargumentatie gevonden (E = .604, p = .068),
33
maar wel een significant en negatief effect van tegenargumentatie op gedragsintentie (E = -.214, p = .028).
Tegenargumentatie 1 en gedrag
Tegenargumentatie item 1: ‘Ik zocht naar gebreken in de manier waarop de informatie in de video was gepresenteerd’.
Uit de mediatieanalyse bleek dat er 1) een significant en positief totaaleffect was van identificatie op gedrag (E = -.157, p = .038), en 2) ook een significant positief direct effect van identificatie op gedrag (E = -.155, p = .044). Er werd 3) geen indirect effect gevonden (E = -.002): de BootLLCI en BootULCI waren niet beide positief of negatief. Ook werd er 4) geen significant effect van
identificatie op tegenargumentatie gevonden (E = .057, p = .817) en geen significant effect van tegenargumentatie op gedrag (E = -.035, p = .583).
Tegenargumentatie 2 en gedrag
Tegenargumentatie item 2: ‘Soms voelde ik dat ik wilde argumenteren over wat er in de video te zien was’.
Uit de mediatieanalyse bleek dat er 1) een significant en positief totaaleffect was van identificatie op gedrag (E = .157, p = .038), maar 2) geen significant direct effect van identificatie op gedrag (E = -.132, p = .101). Er werd 3) geen significant indirect effect gevonden (E = -.025): de BootLLCI en BootULCI waren niet beide positief of negatief. Ook werd er 4) geen significant effect van identificatie op tegenargumentatie gevonden (E = .604, p = .068) en geen significant effect van tegenargumentatie op gedrag (E = -.042, p = .392).