• No results found

Gesprekken over veilig vrijen tussen ouders en kind

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gesprekken over veilig vrijen tussen ouders en kind"

Copied!
67
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gesprekken over veilig vrijen tussen

ouders en kind

Een conceptueel replicatieonderzoek naar het effect van

identificatie met personages die taboegesprekken voeren in een

entertainment-narratief op praten over veilig vrijen

B.M. Klein (S2161265)

28 februari 2018

Masterscriptie

Communicatie – en Informatiewetenschappen

Faculteit der Letteren,

(2)

Student:

Marlon Klein

Studentnummer:

S2161265

Adres:

Kampervest 43b, te Haarlem

Telefoonnummer:

06-12742296

E-mail:

b.m.klein@student.rug.nl

Universiteit:

Rijksuniversiteit Groningen

Masteropleiding:

Communicatie – en Informatiewetenschappen

Programma:

Communicatiekunde

Vak:

Masterthesis

Afstudeerbegeleider: prof. dr. C.J.M. Jansen

Tweede beoordelaar: prof. dr. J.C.J. Hoeks

(3)

“Interessant onderwerp hoor. Ik heb de film samen met mijn

dochter nog een keer bekeken en daarna hebben we de vragen

besproken, ook met mijn man erbij. Meteen een goede start van

(4)

2

VOORWOORD

Beste lezer,

Deze scriptie is geschreven ter afronding van mijn masterstudie Communicatiekunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Tijdens colleges van het vak Gezondheidscommunicatie heeft prof. dr. C.J.M. Jansen mij enthousiast gemaakt voor onderzoek naar entertainment-narratieven. De theorie uit deze colleges wilde ik verder bestuderen voor mijn eigen masterscriptie onderzoek dat nu voor u ligt.

Na het eerste jaar van mijn masterstudie kreeg ik de kans om aan de slag te gaan als pr – en marketingconsultant. Die kans heb ik met beide handen aangegrepen, om zo praktijkervaring op te doen. Een 40-urige werkweek leek mij prima te combineren met een fulltime masterscriptie. Helaas ben ik onderweg een aantal obstakels tegengekomen. Zo ben ik onder andere van

onderwerp veranderd, maar uiteindelijk door mijn interesse in entertainment-narratieven weer bij dit onderwerp terecht gekomen.

Ik wil in dit voorwoord in het bijzonder graag prof. dr. C.J.M. Jansen hartelijk bedanken voor de begeleiding die ik kreeg tijdens het schrijven van mijn scriptie. Ik heb onze samenwerking als zeer prettig en plezierig ervaren. De nuttige feedback gaf mij telkens extra motivatie om weer aan de slag te gaan en te merken dat werk en studie best hand-in-hand kunnen gaan. Eveneens wil ik prof. dr. J.C.J. Hoeks bedanken voor de nuttige feedback. Tot slot wil ik mijn lieve vriend, familie, vriendinnen en vrienden bedanken voor alle support en vooral ook voor hun begrip. Ik wens u veel leesplezier!

Marlon Klein

(5)

3

SAMENVATTING

Amuserende verhalen in een televisieserie bevatten vaak verhaallijnen en personages die het gedrag van kijkers kunnen beïnvloeden. Als dat met opzet gebeurt, wordt dat ook wel entertainment-educatie genoemd. Een effectieve manier om kijkers te beïnvloeden kan zijn door gebruik te maken van ‘sociale scripts’ waarin personages een bepaald gedrag vertonen en waarin kijkers zich ook met die personages identificeren. Zo’n ‘sociaal script’ kan bijvoorbeeld een manier betreffen om te praten over een taboeonderwerp als seksuele gezondheid.

In dit onderzoek (n= 50) stonden de effecten centraal van twee versies van een video-narratief op praten over veilig vrijen. Eerder onderzoek (n = 243) van Moyer-Gusé, Chung en Jain (2011) diende als leidraad. Van dat onderzoek werd hier een conceptuele replicatie uitgevoerd (Eerland & Van den Bergh, 2016). Behalve belangrijke overeenkomsten met het oorspronkelijke onderzoek van Moyer-Gusé et al. (2011) in de theoretische achtergrond, de interventie en de gehanteerde meetinstrumenten, waren er ook enkele verschillen in de opzet van de experimenten en in de uitwerking van het

onderwerp veilig vrijen in de video’s die werden vertoond. Zo werden in het oorspronkelijke

onderzoek gesprekken over veilig vrijen gevoerd tussen de hoofdpersonen enerzijds en hun seksuele partners, vrienden en medische professionals anderzijds, terwijl in de conceptuele replicatie

gesprekken over veilig vrijen werden gevoerd tussen ouders onderling en tussen ouders en een kind. In beide onderzoeken ging het om de volgende onderzoeksvragen.

1) In hoeverre wordt de kijker naar een televisieserie door blootstelling aan personages die op een effectieve manier praten over veilig vrijen, gemotiveerd om soortgelijk gedrag te vertonen? 2) Wat zijn de onderliggende mechanismen die tot het in de eerste vraag bedoelde gedrag leiden? Als theoretisch kader werd in beide studies het Entertainment Overcoming Resistance Model (Moyer-Gusé, 2008) gehanteerd, met als belangrijke variabelen zelf-effectiviteit, waargenomen kwetsbaarheid en tegenargumentatie. In beide studies werden de deelnemers at random verdeeld over condities waarin verschillende versies werden vertoond van samengestelde fragmenten uit

verschillende afleveringen van een televisieserie: drie versies van een aflevering van de Amerikaanse serie Sex and the City in het oorspronkelijke onderzoek en twee versies van een aflevering van de Nederlandse serie Divorce in dit replicatieonderzoek. Een ander verschil in de opzet van de

experimenten betrof de keuze van de deelnemers en hun aantallen: in het oorspronkelijke onderzoek ging het daarbij om in totaal 243 studenten, in deze replicatiestudie om in totaal 50 ouders van kinderen tussen veertien en twintig jaar.

De resultaten van de replicatiestudie vertonen een aantal verschillen met de bevindingen van het oorspronkelijke onderzoek van Moyer-Gusé et al. (2011). Zo bleek in de oorspronkelijke studie dat deelnemers die een narratief zagen waarin de personages succesvol over veilig vrijen spraken (met partners, vrienden en medische professionals) geen significant sterkere intentie te hebben om zelf dit soort gesprekken te gaan voeren dan deelnemers die hetzelfde narratief zagen zonder gesprekken

(6)

4

over veilig vrijen of die een controle-narratief zagen. Wel werd in de oorspronkelijke studie na twee weken een positief effect gevonden van de eerste versie op feitelijk gedrag. In de replicatiestudie werd juist een significant positief effect gevonden van de versie waarin de personages de personages succesvol over veilig vrijen spraken op de intentie om zelf dit soort gesprekken met hun kinderen te gaan voeren, maar er werd geen significant effect gevonden op feitelijk gedrag zoals gemeten na één week.

Wat in het oorspronkelijke onderzoek niet werd gemeten, maar wel in de conceptuele

replicatiestudie, was het verband tussen gedragsintentie en feitelijk gedrag. Er werd geen significante correlatie gevonden tussen gedragsintentie en gedrag-totaal (een optelsom van concrete aan veilig vrijen gerelateerde conversatiegedragingen die werden gerapporteerd). Wel werden er significante verbanden gevonden tussen twee gemeten gedragsintenties (praten over condoomgebruik, en praten over de anticonceptiepil) en de daarmee corresponderende gedragingen. Tussen andere specifiek gemeten gedragsintenties en daarmee corresponderende gedragingen (praten over soa’s, en praten over het maken van een afspraak met een huisarts) werden geen significante verbanden gevonden. In het oorspronkelijke onderzoek werd geen significant effect gevonden van identificatie op gedragsintentie of gedrag via het mechanisme waargenomen kwetsbaarheid, maar wel via de mechanismen zelf-effectiviteit en tegenargumentatie. In de replicatiestudie echter werd enkel steun gevonden voor een effect van identificatie op gedragsintentie en ook op feitelijk gedrag via

waargenomen kwetsbaarheid en niet via zelf-effectiviteit of via tegenargumentatie.

De resultaten van deze replicatiestudie bieden al met al geen steun voor de conclusies uit het oorspronkelijke onderzoek van Gusé et al. (2011). De vraag blijft waarom het door Moyer-Gusé et al. (2011) gevonden effect op feitelijk gedrag niet opnieuw gevonden werd, terwijl er nu wel een effect werd gevonden op gedragsintentie. In mogelijk vervolg-replicatieonderzoek van Moyer-Gusé et al. (2011) en/of van onze replicatiestudie kan wellicht een sterkere overeenkomst worden bereikt in het gebruik van materiaal en vragenlijsten. Zulk vervolgonderzoek kan zich ook richten op het meten van gedrag twee weken na de interventie zoals Moyer-Gusé et al. deden, en/of één week daarna zoals in deze conceptuele replicatiestudie werd gedaan. Zulk nieuw, zo mogelijk

grootschaliger onderzoek naar de effecten van entertainment-educatie kan bijdragen aan een antwoord op de vraag waarom bepaalde narratieven in de vorm van een video wel of geen verandering in het gedrag van kijkers of in de intentie daartoe teweeg brengen.

(7)
(8)

6

INHOUDSOPGAVE

VOORWOORD ... 2 SAMENVATTING ... 3 INHOUDSOPGAVE ... 6 1 INLEIDING ... 8 1.1 Conceptueel replicatieonderzoek ... 9

2 HET OORSPRONKELIJKE ONDERZOEK ... 10

2.1 Vraagstellingen en hypotheses ... 11

2.2 Methode ... 12

2.2.1 Experimenteel design en deelnemers ... 12

2.2.2 Drie versies van afleveringen van Sex and the City ... 13

2.2.3 Vragenlijsten ... 14

2.3 Resultaten ... 16

2.3.1 Effecten op gedragsintentie en gedrag ... 16

2.3.2 Effect van identificatie op discussies over gedrag ... 17

2.4 Discussie ... 19

2.4.1 Effecten van het narratief op gedragsintenties en gedrag ... 19

2.4.2 Identificatie met personages ... 19

3 METHODE CONCEPTUELE REPLICATIESTUDIE ... 21

3.1 Onderzoeksvragen en hypotheses ... 21

3.2 Experimenteel design en deelnemers ... 22

3.3 Twee versies van afleveringen van Divorce ... 23

3.4 Vragenlijsten ... 26

4 RESULTATEN CONCEPTUELE REPLICATIESTUDIE ... 29

4.1 EFFECTEN ... 29

4.1.1 Effecten van videoversies op gedragsintentie ... 29

4.1.2 Effecten van videoversies op gedragsintentie ... 30

4.2 Mechanisme ... 30

4.2.1 Zelf-effectiviteit als mediator tussen identificatie enerzijds en gedragsintenties en gedrag anderzijds ... 31

4.2.2 Waargenomen kwetsbaarheid als mediator tussen identificatie enerzijds en gedragsintenties en gedrag anderzijds ... 31

(9)

7

4.2.3 Tegenargumentatie als mediator tussen identificatie enerzijds en gedragsintenties en

gedrag anderzijds ... 32

4.3 Correlaties ... 33

4.3.1 Relatie gedragsintentie en gedrag ... 34

5 CONCLUSIE EN DISCUSSIE... 36

5.1 Kort overzicht bevindingen oorspronkelijke onderzoek en conceptuele replicatiestudie . 36 5.2 Effecten op gedragsintenties en gedrag ... 38

5.3 Onderliggende mechanismen ... 40

5.4 Verschillen en overeenkomsten in opzet en uitvoering tussen oorspronkelijke onderzoek en conceptuele replicatiestudie ... 40

5.5 Beperkingen en aanbevelingen ... 41

BIBLIOGRAFIE ... 43

BIJLAGE 1. VIDEO’S CONCEPTUELE REPLICATIESTUDIE ... 46

BIJLAGE 2. DEFINITIEVE VRAGENLIJSTEN CONCEPTUELE REPLICATIESTUDIE.. 47

VRAGENLIJST 1 ... 47

VRAGENLIJST 2 ... 50

VRAGENLIJST 3 ... 58

BIJLAGE 3. VERGELIJKING VAN VRAGENLIJSTEN OORSPRONKELIJKE ONDERZOEK EN CONCEPTUELE REPLICATIESTUDIE ... 61

(10)

8

1

INLEIDING

In de afgelopen jaren is er steeds meer aandacht gekomen voor persuasieve overtuiging door middel van narratieven: verhalen over gebeurtenissen en/of personages waarin ervaringen, problemen en/of oplossingen worden besproken (Pham, 2015). Amuserende verhalen in een televisieserie bevatten vaak verhaallijnen en personages die het gedrag van kijkers kunnen beïnvloeden. Als dat met opzet gebeurt, wordt dat ook wel entertainment-educatie genoemd. Een effectieve manier om kijkers te beïnvloeden kan zijn door gebruik te maken van ‘sociale scripts’ waarin personages een bepaald gedrag vertonen en waarin kijkers zich ook met die personages identificeren. Zo’n ‘sociaal script’ kan bijvoorbeeld een manier betreffen om te praten over een taboeonderwerp als seksuele

gezondheid.

Entertainment-educatie kan deel zijn van een televisieprogramma of – serie waarin een personage bijvoorbeeld gesprekken voert over veilig vrijen. Verhalen in televisieseries bevatten vaak

fascinerende verhaallijnen en personages waarmee kijkers zich kunnen identificeren; dat kan een krachtig middel zijn om kijkers te motiveren om soortgelijk gedrag uit te oefenen. Daarover is eerder onderzoek gedaan door Moyer-Gusé et al. (2011). Zij onderzochten of blootstelling aan personages die op een effectieve manier praten over veilig vrijen in een televisieserie, kijkers motiveert om soortgelijk gedrag te vertonen. Ook werd door hen onderzocht wat de onderliggende mechanismen waren voor eventuele gedragsverandering. Uit hun onderzoek bleek onder andere: 1) dat deelnemers die een versie hadden gezien waarin gesproken werd over veilig vrijen door personages, meer gesprekken voerden naar aanleiding van de bekeken video dan deelnemers in de versies waarin niet gesproken werd over veilig vrijen, 2) dat dit effect groter werd naarmate de identificatie met de personages sterker was en 3) dat het effect van identificatie op gedragsintentie en gedrag door zelf-effectiviteit en tegenargumentatie gemedieerd werd.

In deze masterscriptie wordt een conceptuele replicatiestudie besproken van het onderzoek van Moyer-Gusé et al. (2011). Dezelfde theorie als die zij als uitgangspunt namen, werd ook in deze conceptuele replicatiestudie gebruikt, maar er werd een nieuw experiment uitgevoerd om deze theorie te toetsen. De theorie wordt verder toegelicht in hoofdstuk 2. Dat het onderzoek van Moyer-Gusé et al. (2011) werd gerepliceerd, komt voort vanuit het belang dat aan deze studie gehecht kan worden. Behalve door Moyer-Gusé et al. (2011) is voor zover bekend nog niet eerder systematisch nagegaan of kijkers door het bekijken van een televisieserie waarin gesproken wordt over veilig vrijen, zich identificeren met de personages die gesprekken voeren en gemotiveerd worden om soortgelijk gedrag te vertonen. In hun discussie concluderen Moyer-Gusé et al. (2011) dat in

toekomstig onderzoek het verband tussen intenties en gedrag met betrekking tot narratieve invloed in andere contexten moet plaatsvinden en wijzen zij op het belang van vervolgonderzoek. Zulk

(11)

9

Een beperking aan de studie van Moyer-Gusé et al. (2011) is dat, zoals zij zelf ook zeggen, entertainment-educatie in de Verenigde Staten verschilt van dat in andere delen van de wereld (Moyer-Gusé et al., 2011, p. 389). In de Verenigde Staten worden educatieve verhaallijnen ingebed in ofwel entertainment ofwel commerciële televisie (Greenberg, Salmon, Patel, Beck & Cole, 2004; Singhal & Rogers, 1999). Soms verschijnen de verhaallijnen in een televisieserie door het werk van advocacy groepen (Greenberg et al., 2004). Daaronder vallen initiatieven die erop gericht zijn om maatschappelijke of politieke invloed uit te oefenen uit naam van een bepaalde groep en zo op te komen voor de belangen van deze groep. In andere gevallen worden verhaallijnen in televisieseries uitsluitend door televisieschrijvers ontwikkeld (Singhal & Rogers, 2001). De volgende twee onderzoeksvragen, met het oorspronkelijke onderzoek van Moyer-Gusé et al. (2011) als leidraad, stonden in deze conceptuele replicatiestudie centraal:

1) In hoeverre wordt de kijker naar een televisieserie door blootstelling aan personages die op een effectieve manier praten over veilig vrijen, gemotiveerd om soortgelijk gedrag te vertonen?

2) Wat zijn de onderliggende mechanismen die tot het in de eerste vraag bedoelde gedrag leiden?

Zoals hierboven gezegd is er een conceptuele replicatiestudie uitgevoerd. In paragraaf 1.1 wordt deze vorm van replicatieonderzoek nader toegelicht. In hoofdstuk 2 wordt het oorspronkelijke onderzoek van Moyer-Gusé et al. (2011) besproken. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 de hier uitgevoerde replicatiestudie verder toegelicht. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van het replicatieonderzoek besproken, en in hoofdstuk 5 volgt de vergelijking met de uitkomsten van het oorspronkelijke onderzoek met daarna de conclusie en de discussie.

1.1 Conceptueel replicatieonderzoek

Volgens Eerland en Van den Bergh (2016) is repliceerbaarheid van onderzoek onmisbaar in de zoektocht naar kennis. Conclusies over de relatie tussen concepten zijn meestal gebaseerd op slechts een enkele bevinding binnen een (beperkte) onderzoekssetting. Een oplossing voor het probleem van generaliseerbaarheid van onderzoeksresultaten kan het uitvoeren van replicatiestudies zijn. Schmidt (2009, p. 90) noemt replicatieonderzoek ‘‘one of the central issues in any empirical science’’. Volgens Schmidt (2009) zijn er twee soorten replicatieonderzoek. De eerste soort is de directe replicatie: daarbij gaat het om replicaties die zoveel mogelijk lijken op de oorspronkelijke studie. Er wordt van hetzelfde materiaal gebruik gemaakt, dezelfde taken en procedures zoals in de originele studie worden uitgevoerd en er wordt uit de steekproef een gelijkende populatie getrokken. De tweede soort is de conceptuele replicatie, waarbij volgens Derksen (2012) dezelfde theorie gebruikt wordt als in een vorig onderzoek, maar door een onderzoeker een nieuw experiment wordt

(12)

10

2

HET OORSPRONKELIJKE ONDERZOEK

In dit hoofdstuk wordt het onderzoek van Moyer-Gusé et al. (2011) besproken dat hier is

gerepliceerd. Hierbij komen hun vraagstellingen en bijbehorende hypotheses, methode, resultaten en de discussie vanuit hun onderzoek aan bod. Moyer-Gusé et al. (2011) schrijven dat individuen leren over (veilig) vrijen uit de media. Vervolgens lichten ze toe dat blootstelling aan media gekoppeld kan zijn aan een aantal gedragsuitkomsten zoals het voeren van interpersoonlijke discussies. Daarna bespreken Moyer-Gusé et al. (2011) de overtuigingsstrategie ‘entertainment-educatie’ (E-E). E-E kan een inspiratie zijn om gesprekken te voeren over onderwerpen die aan de orde komen in een narratief (Papa et al., 2000; Pappas-DeLuca et al., 2008; Sood, Shefner-Rogers, & Sengupta, 2006; Valente, Kim, Lettenmaier, Glass, & Dibba, 1994).

Moyer-Gusé et al. (2011) namen de sociale cognitieve theorie (SCT) van Bandura (1986, 2009) als uitgangspunt om het proces te begrijpen waarmee een televisieprogramma gesprekken over vrijen kan stimuleren. De SCT stelt dat individuen indirect kunnen leren van het observeren van modellen (bijvoorbeeld van personages in een televisieserie). Mensen leren onder andere nieuw gedrag aan door het van anderen over te nemen. Aan de hand van gedragingen van rolmodellen worden kijkers gemotiveerd om hetzelfde gedrag uit te voeren. Het lijkt dan ook plausibel dat wanneer in narratieven gewenst gedrag wordt getoond, kijkers dit gedrag overnemen en bijvoorbeeld gezonder gaan leven of veilig gaan vrijen (Bandura, 2009).

Moyer-Gusé et al. (2011) noemen een kritische noot vanuit de sociale cognitieve theorie (Bandura, 2009). Individuen vertonen volgens hen niet altijd het gedrag dat ze van rolmodellen leren. Een individu moet ook voldoende gemotiveerd zijn/worden om het voorbeeldgedrag uit te voeren. Deze motivatie wordt onder meer beïnvloed door de perceptie van het individu van waarschijnlijke gevolgen van het gedrag (Bandura, 2004). Hoewel volgens Moyer-Gusé et al. (2011) onderzoek en theorievorming in het verleden het belang van personages in een narratief heeft aangetoond, was er volgens hen meer empirisch onderzoek nodig. Ze bestudeerden daarom identificatie die plaatsvindt wanneer een kijker aan een naratief wordt blootgesteld en daardoor vaak ongemerkt de emoties, het perspectief en de doelen van een personage ervaart (Cohen, 2001).

Moyer-Gusé et al. (2011) hanteren het Entertainment Overcoming Resistance Model (Moyer-Gusé, 2008, p. 415) als theoretisch kader, waarin getoond wordt hoe het gebruik van entertainment-educatie verschillende soorten van weerstand kan voorkómen of reduceren (zie Figuur 1). In het

Entertainment Overcoming Resistance Model gaat het erom dat ‘entertainment features’ als

transportatie, identificatie en parasociale interactie bij lezers of kijkers tot een verminderde weerstand tegen de overtuigingspoging leiden doordat de lezer of kijker de aangename, zo niet meeslepende lees- of kijkervaring het liefst niet willen verbreken. Verminderde weerstand kan zich bijvoorbeeld uiten in minder tegenargumenten, een verhoogde waargenomen kwetsbaarheid en een verhoogde zelf-effectiviteit.

(13)

11

Figuur 1. Het EORM: Entertainment Overcoming Resistance Model (Moyer-Gusé, 2008, p. 415). De combinatie van de Social Cognitive Theory, de entertainment-educatie theorie en het

Entertainment Overcoming Resistance Model bracht Moyer-Gusé et al. (2011) tot de voorspelling dat

blootstelling aan een narratief waarin personages succesvol over veilig vrijen praten leidt tot de gedragsintentie en ook het feitelijk gedrag dat inhoudt dat er over veilig vrijen wordt gepraat. Om deze en andere voorspellingen te toetsen die voortvloeiden uit hun theoretisch kader, voerden zij een experiment uit. Dat experiment wordt hieronder besproken.

2.1 Vraagstellingen en hypotheses

In het onderzoek van Moyer-Gusé et al. (2011) stonden twee onderzoeksvragen centraal en werden er vijf hypotheses geformuleerd. De eerste twee hypotheses hangen samen met de eerste

onderzoeksvraag in deze replicatiestudie en hypotheses 3 tot en met 5 bij de tweede onderzoeksvraag:

1) In hoeverre wordt de kijker naar een televisieserie door blootstelling aan personages die op een effectieve manier praten over veilig vrijen, gemotiveerd om soortgelijk gedrag te vertonen?

(14)

12

De eerste hypothese van Moyer-Gusé et al. (2011) was dat deelnemers die een narratief hadden gezien waarin personages succesvol soa’s bespraken met partners, vrienden en medische

professionals, een sterkere intentie zouden hebben om seksuele discussies te voeren dan deelnemers die hetzelfde narratief hadden gezien zonder seksuele discussies of die een controlenarratief hadden gezien (H1). Het controlenarratief ging niet over gesprekken over soa’s of veilig vrijen, maar over liefde en romantiek in het algemeen. Ook werd verwacht dat deelnemers die een narratief hadden gezien waarin personages succesvol soa’s bespraken met partners, vrienden en medische

professionals, twee weken later meer seksuele discussies zouden hebben gevoerd dan deelnemers die hetzelfde narratief hadden gezien zonder seksuele discussies of die het controlenarratief hadden gezien (H2).

2) Wat zijn de onderliggende mechanismen die tot het in de eerste vraag bedoelde gedrag leiden?

In samenhang met de tweede onderzoeksvraag werd verwacht dat identificatie met personages die seksuele discussies hadden gevoerd in een narratief zou leiden tot een hogere zelf-effectiviteit (H3a), wat vervolgens zou leiden tot een sterkere intentie om te praten over veilig vrijen en daarmee

corresponderend feitelijk gedrag (H3b). Ook verwachtten Moyer-Gusé et al. (2011) dat de emoties bij identificatie met personages die seksuele discussies hadden gevoerd in een narratief zouden leiden tot een hogere waargenomen kwetsbaarheid omtrent soa’s (H4a), wat vervolgens zou leiden tot een sterkere intentie om te praten over veilig vrijen en daarmee corresponderend feitelijk gedrag (H4b). Ten slotte was de verwachting dat identificatie met personages die seksuele discussies hadden gevoerd in een narratief zou leiden tot minder tegenargumentatie (H5a), wat vervolgens zou leiden tot een sterkere intentie om te praten over veilig vrijen en daarmee corresponderend feitelijk gedrag (H5b).

2.2 Methode

2.2.1 Experimenteel design en deelnemers

Moyer-Gusé et al. (2011) toetsten hun hypotheses in een between-subjects-experiment. In totaal namen 243 studenten aan hun onderzoek deel (62% vrouw, 38% man). De studenten waren tussen de 18 en 42 jaar oud (M =20.62, SD = 2.95). De originele streekproef bestond uit 256 studenten, van wie er 13 van deelname werden uitgesloten omdat zij lieten weten eerder in aanraking waren te zijn gekomen met een seksueel overdraagbare aandoening.

In het onderzoek waren er drie momenten van dataverzameling.

1. Pretest vóór blootstelling aan het narratief;

2. Posttest na blootstelling aan het narratief;

3. Online follow-up twee weken na blootstelling aan het narratief.

De deelnemers namen allereerst deel aan een pretest waarin vragen werden gesteld over eerdere seksuele ervaringen en mediagebruik. Minstens 24 uur later woonden de deelnemers een sessie bij

(15)

13

waar ze at random werden verdeeld over drie versies. De eerste versie betrof een aflevering van Sex and the City waarin door personages werd gesproken over soa’s en veilig vrijen, de tweede versie betrof een aflevering van Sex and the City waarin niet door personages werd gesproken over soa’s en veilig vrijen en de derde versie (de controleconditie) betrof een aflevering van Sex and the City die niet ging over gesprekken over soa’s of veilig vrijen, maar over liefde en romantiek in het algemeen. Direct na het bekijken van één van de drie hierboven genoemde versies vulden de deelnemers tijdens een posttest een vragenlijst in. In de vragenlijst werd gemeten wat de reacties waren onder andere met betrekking tot zelf-effectiviteit en gedragsintenties wat betreft praten over seksueel

gezondheidsgedrag. Twee weken later vulden de deelnemers online een follow up test in waarin hun feitelijke gedrag met betrekking tot praten over veilig vrijen werd gemeten. De vragen die aan de deelnemers gesteld werden in de pretest, posttest en online follow up test worden verder toegelicht in paragraaf 2.2.3.

2.2.2 Drie versies van afleveringen van Sex and the City

In versie 1 wordt gesproken over veilig vrijen en seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s). Twee van de vier hoofdpersonen in de verhaallijnen hebben een seksueel overdraagbare aandoening: Miranda en Samantha. In deze verhaallijnen voeren de hoofdpersonen gesprekken over veilig vrijen met vrienden, seksuele partners en medische professionals. Deze personages laten daarmee zien dat zij het zelfvertrouwen en het vermogen hebben om deze gesprekken succesvol te voeren zonder verlegenheid of angst voor negatieve gevolgen.

In het verhaal ontmoet Samantha in een bar een man en ze keert daarna met hem terug naar huis. Wanneer Samantha en de man beginnen met vrijen vraagt de man aan Samantha wanneer zij zichzelf voor het laatst heeft laten testen op HIV. Samantha reageert verbaasd en zegt dat ze zichzelf nog nooit heeft laten testen. De man weigert om geslachtsgemeenschap met Samantha te hebben totdat zij zich heeft laten testen. In de daaropvolgende scène praat Samantha met haar drie vriendinnen (die zeggen dat zij zichzelf regelmatig laten testen op soa’s) over wat er met de man is voorgevallen. Samantha zegt dat ze bang is om een test te ondergaan en ze uit haar bezorgdheid over een eventueel positief resultaat. Ondanks haar angst bezoekt Samantha uiteindelijk een kliniek en laat ze zich testen op HIV. Ze praat met een medisch professional over seksuele gezondheid en over veilig vrijen. Na de test blijkt dat Samantha niet besmet is met HIV.

Ondertussen wordt een ander hoofdpersoon, Miranda, gediagnosticeerd met chlamydia. Ze bespreekt haar diagnose met een vriend en met haar huidige seksuele partner. Miranda vertelt die partner dat ook hij moet worden getest, wat hij inderdaad doet. Bovendien maakt Miranda een lijst met partners waarmee zij in het verleden seksueel contact heeft gehad. Ze meldt aan deze personen dat zij

misschien haar infectie aan hen heeft overgedragen. Door de gesprekken die worden gevoerd in deze versie 1 wordt informatie gegeven over de manier waarop chlamydia verspreid kan worden én wordt informatie gegeven over de mogelijke behandeling. De chlamydia en HIV-verhaallijnen die in deze versie zijn gecombineerd waren oorspronkelijk te zien in twee verschillende afleveringen van het derde seizoen van Sex and the City.

(16)

14

In versie 2 wordt niet gesproken over vrijen. De verhaallijnen over seksueel overdraagbare

aandoeningen zijn door Moyer-Gusé et al. (2011) uit deze conditie weggelaten. Samantha ontmoet nog steeds in de bar een man en keert met hem terug naar haar huis, waar hij erop staat dat zij zichzelf moet laten testen op seksueel overdraagbare aandoeningen. Hij wil niet met haar vrijen totdat zij zichzelf laat testen. De daaropvolgende scènes uit versie 1, waarin Samantha het testen op HIV met haar vrienden en een medisch professional bespreekt en zichzelf laat testen in een HIV kliniek, zijn in versie 2 uit het verhaal weggelaten. Miranda hoort nog steeds dat ze chlamydia heeft, maar gesprekken hierover met haar seksuele partners werden weggelaten. Kortom, versie 2 gaat nog steeds over het onderwerp van seksueel overdraagbare aandoeningen, maar biedt geen ‘sociaal script’ voor het gedrag van praten over veilig vrijen.

Versie 3 werd gebruikt in een controleconditie. In deze conditie werd een alternatief verhaal uit

hetzelfde seizoen van the Sex and the City vertoond waarin geen seksuele gezondheidsproblemen naar voren komen. In dit alternatieve verhaal draait het om nieuwe liefdes van Miranda en Samantha en om ontrouw van andere personen uit de serie.

2.2.3 Vragenlijsten

Hieronder worden de vragenlijsten besproken uit het onderzoek van Moyer-Gusé et al. (2011), zie Bijlage 3 (pp. 63-65) voor een compleet overzicht van hun vragen. Daarmee werden de volgende variabelen gemeten: seksuele ervaring, zelf-effectiviteit, gedragsintentie, tegenargumentatie, waargenomen kwetsbaarheid, identificatie en gedrag.

Seksuele ervaring werd gemeten door in de pretest aan de deelnemers te vragen of zij eerder

geslachtsgemeenschap hadden gehad en of zij ooit eerder geslachtsgemeenschap hadden gehad zonder het gebruik van een condoom. Ook werd aan de deelnemers gevraagd hoeveel seksuele partners zij hadden gehad in de 12 maanden voorafgaand aan de pretest. Over de gehele steekproef gemeten rapporteerden 181 deelnemers (74,5 %) dat zij geslachtsgemeenschap hadden gehad. Van deze deelnemers lieten 155 deelnemers (85,6%) weten dat zij minstens één keer

geslachtsgemeenschap hadden gehad zonder het gebruik van een condoom. Gemiddeld hadden de deelnemers die zeiden eerder geslachtsgemeenschap te hadden gehad, iets meer dan twee seksuele partners gehad in het jaar voordat het onderzoek plaatsvond (M= 2.08, SD= 1.85).

Zelf-effectiviteit werd gemeten in de posttest, direct dus na blootstelling aan één van de drie versies.

Vijf items (M = 5.83, SD = 1.21, α =.85) gingen over de zelfverzekerdheid van de deelnemers over de mogelijkheid het gedrag na te doen zoals dat door de personages in versie 1 werd uitgevoerd. Met deze vijf items werd het zelfvertrouwen van de deelnemers gemeten met vragen over a) een gesprek over soa’s met een seksuele partner b) een gesprek over het testen op soa’s met een medisch

professional c) een gesprek over soa’s met een vriend d) getest worden op soa’s en e) aan een potentiële seksuele partner vragen of hij /zij zichzelf ooit heeft laten testen op soa’s (1= helemaal

(17)

15

Ook gedragsintentie werd in de posttest gemeten. Vijf vragen (M = 4.08, SD = 1.82, α = .92) gingen over de bereidheid van deelnemers om a) een gesprek te voeren over soa’s met een seksuele partner, b) een gesprek te voeren over het testen op soa’s met een medisch professional, c) een gesprek te voeren over soa’s met een vriend d) getest te worden op soa’s en e) aan een potentieel seksuele partner vragen of hij of zij ooit getest is op soa’s. Bij deze vijf items werd steeds gevraagd wat de waarschijnlijkheid was dat het gedrag in de komende 12 maanden zou worden uitgevoerd.

Tegenargumentatie werd gemeten in de posttest met vier items (M = 3.09, SD = 1.52, α = .85) uit

eerder onderzoek van Moyer-Gusé en Nabi (2010) en Nabi, Moyer-Gusé en Byrne (2007). De items waren onder andere: “Ik zocht naar gebreken in de manier waarop de informatie was gepresenteerd in de video’’ en “Soms voelde ik dat ik wilde argumenteren over wat er in de serie te zien was’’ (1=

helemaal mee oneens, 7= helemaal mee eens).

Waargenomen kwetsbaarheid werd gemeten in de posttest met twee items (M = 3.23, SD = 1.17, r =

.32) over de waarschijnlijkheid dat de deelnemers zelf in aanraking zouden komen met een soa. Het eerste item was: “In de komende vijf jaar, hoe waarschijnlijk is het dat je een soa zal oplopen?” Het tweede item was: “Als je regelmatig geslachtsgemeenschap zonder condoom zou hebben, hoe waarschijnlijk is het dat je een soa zou oplopen?’’ (1 = helemaal niet waarschijnlijk, 7= zeer

waarschijnlijk).

Identificatie met de vrouwelijke hoofdpersonen in versies 1en 2 werd gemeten in de posttest met acht items uit Cohen's identificatieschaal (2001). Voorbeelden van items zijn: “Tijdens het bekijken van de serie voelde ik wat Miranda/Samantha voelde’’ en “Bij belangrijke momenten in de serie voelde ik precies wat Miranda/Samantha meemaakte’’. Cronbach’s Alpha was .90 voor identificatie met Miranda (M = 3.95, SD = 1.22) en .91 voor identificatie met Samantha (M = 3.86, SD = 1.30). Identificatie met Miranda was sterk gerelateerd aan identificatie met Samantha (R= .72, p <.001), daarom werd er een schaal van 16 items gevormd voor identificatie algemeen (α = .93).

In de posttest werden ook de algemene reacties gemeten van deelnemers op de versies (gemonteerde afleveringen Sex and the City). Aan de deelnemers werd gevraagd hoe plezierig, amuserend,

interessant en hoe leuk ze de video vonden (1= helemaal niet, 7=helemaal wel). Ook werd aan de deelnemers gevraagd hoe vaak ze het afgelopen jaar Sex and the City hadden gezien (1 = nooit

bekeken, 7 = altijd naar gekeken, M = 3.08, SD = 2.16). Ten slotte werd aan de deelnemers gevraagd

of ze de aflevering die zij zagen, al eerder hadden gezien (41,2% had de aflevering inderdaad eerder gezien).

Twee weken na de posttest werd een online follow up test uitgevoerd om het feitelijke gedrag (M =

1.01, SD = 1.64, range = 0–9) te meten. Aan de deelnemers werd gevraagd of zij gesprekken hadden gevoerd over veilig vrijen met een seksuele partner, vriend of medisch professional gedurende de twee weken na de posttest. Deze vragen gingen erover of de deelnemers het testen van een seksueel overdraagbare aandoening hadden besproken met een medisch professional, een seksuele partner of

(18)

16

een vriend. Ook werd gevraagd of de seksuele partner zichzelf ooit had laten testen en of de

deelnemers een gesprek hadden gevoerd over condoomgebruik of andere middelen voor veilig vrijen met een partner. Daarnaast werd gevraagd aan de deelnemers of zij een soa-test hadden ondergaan, erop hadden gestaan dat een seksuele partner zich liet testen voordat zij met elkaar zouden vrijen, of ze erop hadden gestaan dat er gedurende het vrijen een condoom werd gebruikt, en of ze daar een gesprek over hadden gevoerd. Ook werd gevraagd naar de noodzaak van het testen op HIV voorafgaand aan geslachtsgemeenschap met een seksuele partner.

Verder werden er in de online follow up test vragen gesteld aan de deelnemers die versie 1 hadden gezien of en zo ja, met wie zij waarover hadden gesproken na het bekijken van de video. Eén van de antwoorden luidde: “Gewoon waar de video over ging, zoals de vrouw die het eng vond om zich te laten testen’’.

2.3 Resultaten

In deze paragraaf worden de belangrijkste bevindingen uit het onderzoek van Moyer-Gusé et al. (2011) besproken. De reacties van de deelnemers op de drie versies van Sex and the City waren relatief consistent als het ging om plezier en genot om naar te kijken. De daarbij geuite waardering verschilde niet significant tussen de drie versies: (1) (M = 5,42, SD = 1,69), (2) (M = 5,04, SD = 1,90) en (3) (M = 4,93, SD = 1,70), F(2, 239) = 1.74, p = .18.

2.3.1 Effecten op gedragsintentie en gedrag

De eerste hypothese van Moyer-Gusé et al. (2011) voorspelde dat blootstelling aan het narratief in versie 1 zou leiden tot een sterkere gedragsintentie om gesprekken te voeren over veilig vrijen in vergelijking met versie 2 en 3. Deze hypothese werd getoetst met een ANCOVA met versie (1,2 en 3) als onafhankelijke variabele, gedragsintentie als afhankelijke variabele en geslacht, seksuele ervaring en eerdere blootstelling aan het seizoen van Sex and the City als covariaten. Er werd geen significant effect van versies gevonden. Hypothese 1 moest daarom worden verworpen.

De tweede hypothese voorspelde dat blootstelling aan het narratief in versie 1 gedurende twee weken na het zien van deze versie het aantal gesprekken over veilig vrijen van de onderzoekdeelnemers zou vergroten. Ook hypothese 2 werd getoetst met een ANCOVA met versie (1, 2 en 3) als

onafhankelijke variabele, gedragsintentie als afhankelijke variabele en geslacht, seksuele ervaring en eerdere blootstelling aan het seizoen van Sex and the City als covariaten. Het bleek dat er een significant effect was van conditie F(2, 218) = 3.72, p = .03, ŋ² = .03). Zoals verwacht voerden deelnemers die versie 1 hadden gezien meer gesprekken over veilig vrijen (M = 1.40 , SE = 0.19), dan deelnemers die versie 2 hadden gezien (M = 0.86 , SE = 0.20) of die versie 3 hadden gezien (M = 0.76, SE =16).

Moyer-Gusé et al. (2011) voerden vervolgens nog een ANCOVA uit, waarvoor ze kennelijk de scores voor zes verschillende items bij elkaar opgeteld hadden (Moyer-Gusé et al. 2011). Deze items betroffen allemaal gesprekken met seksuele partners voorafgaand aan geslachtsgemeenschap. Omdat deze variabele het meest relevant was voor deelnemers die al eens geslachtsgemeenschap hadden

(19)

17

gehad, werden enkel de data van die deelnemers meegenomen. Ook nu bleek dat er een significant effect was F(2,158) = 7.77, p < .01. Zoals verwacht hadden deelnemers in versie 1 (M = 1.96, SE = 0.20) meer van dit soort seksuele discussies gevoerd met een seksuele partner dan deelnemers in versie 2 (M = 1.11, SE = 0.20) of versie 3 (M = 1.01, SE = 0.16). In het onderzoek werd geen aparte ANCOVA uitgevoerd over gesprekken met een vriend of medisch professional.

Ten slotte werd onderzocht met wie de deelnemers gesprekken hadden gevoerd na het bekijken van een van de twee video’s. Het bleek dat deelnemers het meest over de bekeken video hadden

gesproken met een vriend (75.7 %), gevolgd door een romantische partner (25.7%). Deelnemers die versie 1 hadden gezien, hadden significant meer gesprekken gevoerd over de video met een

romantische partner dan deelnemers die versie 2 (21.4%) of versie 3 (15.3%) hadden gezien. Alles bijeen werd er geen effect gevonden van versie op gedragsintentie, maar het feitelijke gedrag bleek wel te zijn beïnvloed: deelnemers in versie 1 hadden na het bekijken van de video meer gesprekken gevoerd met een seksuele partner, medisch professional of vrienden over veilig vrijen. Moyer-Gusé et al. (2011) noemen als verklaring voor het feit dat er geen effect werd gevonden van versies op gedragsintenties maar wel op gedrag, het ‘sleeper effect’ (Kumkale & Albarracun, 2004): na enige tijd vergeten mensen wellicht een onbetrouwbare of onrealistische bron, als de boodschap krachtig/overtuigend genoeg wordt bevonden. De kijkers van Sex & The City kunnen de video in eerste instantie als onrealistisch beschouwd hebben en het getoonde gedrag hebben verworpen als een model voor hun eigen gedrag. Maar na een tijdje herinnerden de kijkers zich misschien wel het voorbeeldgedrag, maar verbonden ze dat niet meer met de bekeken boodschap. Er werd niet door Moyer-Gusé et al. (2011) gerapporteerd in hoeverre de variabelen ‘gedragsintentie’ en ‘gedrag’ met elkaar correleerden.

2.3.2 Effect van identificatie op discussies over gedrag

Omdat hypotheses 3, 4 en 5 betrekking hadden op de wijze waarop blootstelling aan het gedrag van een personage van invloed was op praten over veilig vrijen, werden alleen de deelnemers die versie 1 hadden gezien, waarin gesproken werd over veilig vrijen, opgenomen in de analyses. Om de

hypotheses te testen gebruikten Moyer-Gusé et al. (2011) de maximum-likelihood schatter (AMOS 17), waarbij de foutterm voor elke endogene variabele werd ingesteld op een gemiddelde van 0 en een variantie van 1. De hypotheses werden beoordeeld met de volgende criteria: (a) een niet-significante χ2 toets, (b) een comparatieve fit-index (CFI) van .90 of hoger, en (c) een Root Mean Square Error of Approximation (RMSEA) van minder dan of gelijk aan .06 (Holbert & Stephenson, 2008; Hu & Bentler, 1999). Het bleek dat er een goede fit was (χ2 (7) = 3.80, p = .80, CFI = 1.00, RMSEA = 0.00, 90% CI: 0.00–0.09). Voor hun derde en vijfde hypothese vonden Moyer-Gusé et al. (2011) steun; voor de vierde hypothese werd geen steun gevonden. Per hypothese worden hieronder de resultaten verder toegelicht. Zie Figuur 2 voor een overzicht van de uitkomsten.

(20)

18

Figuur 2. Overzicht uitkomsten voor de effecten van identificatie in een narratief (Moyer-Gusé et

al., 2011, p. 399)

De derde hypothese voorspelde dat identificatie met personages die seksuele discussies hadden gevoerd in een narratief zou leiden tot een hogere zelfeffectiviteit (H3a), wat vervolgens zou leiden tot een sterkere intentie om te praten over veilig vrijen en daarmee corresponderend feitelijk gedrag (H3b). Zoals verwacht leidde identificatie met de twee personages die gesprekken hadden gevoerd over vrijen tot een hogere zelf-effectiviteit (β = .23, p = .05) en was zelf-effectiviteit een significante voorspeller van gedragsintentie (β = .39, p < .001), en vervolgens tot daarmee corresponderend feitelijk gedrag: gesprekken twee weken na het bekijken van de video in versie 1 (β = .38, p < .001). Voor hun derde hypothese vonden Moyer-Gusé et al. (2011) dus steun.

De vierde hypothese voorspelde dat identificatie met de personages die seksuele discussies hadden gevoerd in een narratief zou leiden tot een hogere waargenomen kwetsbaarheid omtrent soa’s (H4a), wat vervolgens zou leiden tot een sterkere intentie om te praten over veilig vrijen en daarmee corresponderend feitelijk gedrag (H4b). Alhoewel identificatie enigermate geassocieerd bleek met een iets hogere waargenomen kwetsbaarheid, was dit verband niet significant (β = .21, p = .08). Ook de relatie tussen waargenomen kwetsbaarheid en de intentie om te praten over veilig vrijen was niet significant (β = .17, p = .07). Voor hun vierde hypothese vonden Moyer-Gusé et al. (2011) dus geen steun.

De vijfde hypothese voorspelde dat identificatie met personages die seksuele discussies hadden gevoerd in een narratief zou leiden tot minder tegenargumentatie (H5a), wat vervolgens zou leiden tot een sterkere intentie om te praten over veilig vrijen en daarmee corresponderend feitelijk gedrag (H5b). Zoals verwacht leidde identificatie met personages tot minder tegenargumentatie (β = .42, p = < .001). Ook bleek tegenargumentatie een negatieve voorspeller van gedragsintentie (β = .22, p = .03). Volgens Moyer-Gusé et al. (2011) werd er steun gevonden voor de vijfde hypothese, omdat identificatie tegenargumentatie verminderde en aldus de kans op gedragsverandering werd vergrootte. Hoewel de auteurs in hun formulering van de vijfde hypothese behalve over

(21)

19

gedragsintentie ook spraken over feitelijk gedrag (p. 393) noemen ze bij hun resultaten alleen de effecten op gedragsintentie (pp. 399-400).

2.4 Discussie

Op basis van de resultaten zoals beschreven in paragraaf 2.3 concludeerden Moyer-Gusé et al. (2011) dat er geen effecten van de drie verschillende versies waren op gedragsintenties, maar wel op feitelijk gedrag: deelnemers die versie 1 hadden gezien hadden meer gesprekken gevoerd over veilig vrijen dan deelnemers die versie 2 of versie 3 hadden gezien. Identificatie faciliteerde dit effect door de zelf-effectiviteit van kijkers te vergroten en hun neiging om tegenargumenten te genereren te verminderen. Identificatie verhoogde echter niet de waargenomen kwetsbaarheid. Alles bijeen concludeerden Moyer-Gusé et al. (2011) dat hun bevindingen aansluiten bij de verwachting dat de werking van verhalen waarin ‘sociale scripts’ worden geleverd, discussies op gang brengen doordat er identificatie van kijkers met het personage uit het verhaal plaatsvindt. Volgens Moyer-Gusé et al. (2011) biedt blootstelling aan personages die succesvol soa’s bespreken kijkers niet alleen ‘sociale scripts’, maar ook een minder bedreigende context om te praten over onderwerpen als seksuele gezondheid. De combinatie van blootstelling aan personages die succesvol soa’s bespreken waarmee een ‘sociaal script’ gevormd wordt en het presenteren van een context om onderwerpen als seksuele gezondheid te bespreken, vormt aldus volgens Moyer-Gusé et al. (2011) een mogelijke verklaring voor de gedragseffecten die zij vonden.

2.4.1 Effecten van het narratief op gedragsintenties en gedrag

Zoals besproken in paragraaf 2.4 werden er geen significante effecten van de drie verschillende versies gevonden op gedragsintenties maar wel op het daarmee corresponderende feitelijke gedrag. Moyer-Guse et al. (2011) noemen als verklaring voor het feit dat er geen effect werd gevonden van versies op gedragsintenties maar wel op gedrag, het ‘sleeper effect’(Kumkale & Albarracun, 2004), zie paragraaf 2.3.1 van dit hoofdstuk. Een tweede verklaring die Moyer-Gusé et al. (2011) geven voor het feit dat blootstelling aan versie 1 geen significant effect had op gedragsintenties maar wel op gedrag, is dat deelnemers wellicht ongeplande gesprekken hebben gevoerd, los van de bekeken video. Die gesprekken over seksuele ervaringen en veilig vrijen werden mogelijk veroorzaakt doordat deelnemers ander voorbeeldgedrag hadden gezien dan uit het narratief. Moyer-Gusé et al. (2011) stellen dat in toekomstige studies het verband tussen intenties en gedrag met betrekking tot narratieve invloed in andere contexten moet worden onderzocht.

2.4.2 Identificatie met personages

In het onderzoek van Moyer-Gusé et al. (2011) bleek dat identificatie een belangrijk aspect was in het proces van narratieve beïnvloeding. Zoals verwacht werd gedrag beïnvloed door identificatie, en wel via een hogere zelf-effectiviteit en een verminderde tegenargumentatie. Deze resultaten sluiten aan bij theorie uit het E-ELM en het EORM (Moyer-Gusé, 2008; Slater & Rouner, 2002). Hieronder worden enkele andere belangrijke bevindingen uit het onderzoek van Moyer-Gusé et al. (2011) besproken.

(22)

20

Het bleek dat de relatie tussen identificatie en waargenomen kwetsbaarheid consistent was met de verwachting dat identificatie tot waargenomen kwetsbaarheid leidde, maar er werd geen significant effect gevonden van versie op gedragsintentie of gedrag. Wellicht werd dit resultaat veroorzaakt door gebrek aan statistische power of door het ‘sleeper effect’ zoals eerder besproken. Eerder onderzoek (Moyer-Gusé & Nabi, 2010) had wel aangetoond dat identificatie met een personage die ongepland zwanger werd, leidde tot een verhoogde waargenomen kwetsbaarheid twee weken nadat deelnemers het narratief hadden gezien.

Moyer-Gusé et al. (2011) geven een aantal verklaringen voor het verschil in resultaten vergeleken met het onderzoek van Moyer-Gusé en Nabi (2010). In het onderzoek van Moyer-Gusé et al. (2011) waren de personages effectief in het aanpakken van hun gezondheidsproblemen. Zo liet Miranda zich testen op soa’s en praatte ze er ook met haar vrienden en een seksuele partner over dat zij een soa had. Daarnaast was Samantha in staat om over soa’s te praten met een seksuele partner, vrienden en een medisch professional. Wellicht doordat de personages in het onderzoek van Moyer-Gusé et al. (2011) erin slaagden om negatieve gevolgen van onveilig vrijen te vermijden door over hun problemen te praten, was hun kwetsbaarheid minder opvallend te zien dan in de video’s in het onderzoek van Moyer-Gusé en Nabi (2010).

(23)

21

3

METHODE CONCEPTUELE REPLICATIESTUDIE

3.1 Onderzoeksvragen en hypotheses

In hoofdstuk 2 werd het oorspronkelijke onderzoek van Moyer-Gusé et al. (2011) besproken. Zoals beschreven in de inleiding werd een conceptuele replicatiestudie van dit onderzoek uitgevoerd met als onderzoeksvragen:

1) In hoeverre wordt de kijker naar een televisieserie door blootstelling aan personages die op een effectieve manier praten over veilig vrijen, gemotiveerd om soortgelijk gedrag te vertonen?

2) Wat zijn de onderliggende mechanismen die tot het in de eerste vraag bedoelde gedrag leiden?

Onderstaande hypotheses zijn gebaseerd op de verwachtingen en de uitkomsten in het onderzoek van Moyer-Gusé et al. (2011). De eerste hypothese in de conceptuele replicatiestudie was dat deelnemers

die een narratief hadden gezien waarin personages op een succesvolle manier condoomgebruik, de anticonceptiepil en soa’s bespraken met hun kind(eren), een sterkere intentie zouden hebben om seksuele discussies met hun kind(eren) te voeren dan deelnemers die hetzelfde narratief zagen zonder de seksuele discussies. (H1). Ook werd verwacht dat deelnemers die een narratief zagen waarin personages op een succesvolle manier condoomgebruik, de anticonceptiepil en soa’s bespraken met hun kind(eren), een week later meer seksuele discussies zouden voeren met hun kind(eren) dan deelnemers die hetzelfde narratief zagen zonder seksuele discussies (H2). Anders dan in het

oorspronkelijke onderzoek werd ervoor gekozen om de deelnemers de follow up vragenlijst één week (in plaats van twee weken in het oorspronkelijke onderzoek) na het bekijken van één van de twee versies in te laten vullen. De keuze hiervoor wordt toegelicht in paragraaf 3.1.1.

Verder werd verwacht dat identificatie met personages die seksuele discussies voerden in een narratief zou leiden tot een hogere zelfeffectiviteit (H3a), wat vervolgens zou leiden tot een sterkere intentie om tepraten over condoomgebruik, de anticonceptiepil, soa’s en daarmee corresponderend feitelijk gedrag (H3b). Tevens werd verwacht dat emoties bij identificatie met personages die seksuele discussies voerden in een narratief zouden leiden tot een hogere waargenomen

kwetsbaarheid (H4a), wat vervolgens zou leiden tot een sterkere intentie om te praten over veilig vrijen en daarmee corresponderend feitelijk gedrag (H4b). Ook werd verwacht dat identificatie met personages die seksuele discussies voerden in een narratief zou leiden tot minder tegenargumentatie (H5a), wat vervolgens zou leiden tot een sterkere intentie om te praten over veilig vrijen en daarmee corresponderend feitelijk gedrag (H5b). Ten slotte werd verwacht dat er een verband was tussen gedragsintentie en gedrag-totaal (H6a), en werd verwacht dat er verbanden waren tussen

gedragsintentie en gedragsaspecten die op onderwerp op elkaar aansloten (H6b). Hieronder wordt de methode toegelicht waarmee bovenstaande hypotheses werden getoetst.

(24)

22 3.2 Experimenteel design en deelnemers

Net als Moyer-Gusé et al. (2011) deden, werden de hypotheses getoetst in een between-subjects experiment. In deze replicatiestudie werd de derde controleconditie van het oorspronkelijke

onderzoek echter achterwege gelaten, dit mede om praktische redenen. In totaal deden 50 ouders met een kind of kinderen tussen de 14 en 20 jaar mee aan het replicatieonderzoek (64% vrouw, 36% man). De ouders waren tussen de 40 en 55 jaar (M= 49,88 , SD = 3.53). De deelnemers hadden gemiddeld meer dan 2 kinderen (M= 2.32, SD = 0.71), 32 % had (één of meer) dochter(s), 16 % had (één of meer) jongen(s) en 52% had (een) jongen(s) en (een) meisje(s). 12 deelnemers hadden eerder Divorce seizoen 4 gezien, waarom dat geen bezwaar was voor het vervolg van het onderzoek wordt toegelicht in paragraaf 4.1. Van de deelnemers hadden 37 mensen nog niet eerder Divorce seizoen 4 gezien en één deelnemer zei het niet te weten. De meeste deelnemers (50%, n = 25) hadden hoger beroepsonderwijs gevolgd en de meeste deelnemers (64%,

n = 32) waren gehuwd.

Er waren drie momenten van dataverzameling.

1. Online pretest, vóór blootstelling aan het narratief. Deelnemers vulden een vragenlijst in. 2. Online posttest, direct na afloop van blootstelling aan het narratief. Deelnemers bekeken één

van de twee versies (zie Bijlage 1, p. 46) en vulden een vragenlijst in.

3. Online follow up test, één week na blootstelling aan het narratief. Deelnemers vulden een vragenlijst in.

In eerste instantie was het de bedoeling om, net zoals in het oorspronkelijke onderzoek, gedrag te meten twee weken nadat deelnemers de online posttest hadden ingevuld. Deelnemers aan het conceptuele replicatieonderzoek lieten online weten dat zij wegens een vakantieperiode de voorkeur gaven aan een online follow up test op korte termijn. Daarom werd besloten om het gedrag van deelnemers aan de conceptuele replicatiestudie te meten één week nadat de online posttest was afgenomen. De kans werd groter geacht dat er zo voldoende deelnemers voor het conceptuele replicatieonderzoek zouden zijn.

Voorafgaand aan de dataverzameling voor de conceptuele replicatiestudie werden de twee

conceptversies van ‘Divorce’ met bijbehorende vragenlijsten in een pilot voorgelegd aan zes ouders met een kind of kinderen tussen de 14 en 20 jaar. Geen van deze ouders nam deel aan de

replicatiestudie zelf.

Tijdens de pilot bekeek elke ouder één van de twee video’s. Het bleek 1) dat enkele vragen nog niet helder waren geformuleerd en 2) dat er in de vragenlijst een belangrijk accent moest worden gelegd op de manipulatiecheck. De vragenlijsten werden vervolgens aangepast conform de uitkomsten van de pilot, waarna het experiment kon starten.

In de eerste fase van het experiment, de online pretest, werd gevraagd naar het geslacht van de deelnemers en werd gevraagd of zij eerder seizoen 4 van de televisieserie Divorce hadden gezien,

(25)

23

wat hun thuissituatie was, of zij een kind of kinderen hadden tussen de 14 en 20 jaar, hoeveel kinderen zij hadden en wat het geslacht van hun kind(eren) was. Minstens 24 uur later werden de deelnemers, tijdens de online posttest, at random verdeeld over een van de twee condities (versie 1 of versie 2, zie paragraaf 3.1.2). Daarbij werd nadrukkelijk vermeld dat de video die bekeken werd, enkel en alleen bestemd was voor het gebruik van het onderzoek. De deelnemers bekeken de video en vulden daarna een online vragenlijst in. Er werd gemeten wat de scores waren op zelf-effectiviteit, tegenargumentatie en kwetsbaarheid en wat de gedragsintenties waren wat betreft praten over

seksueel gezondheidsgedrag zoals condoomgebruik, gebruik van de anticonceptiepil en oplopen van soa’s. Zoals besproken in de inleiding van dit hoofdstuk vulden de deelnemers één week na het bekijken van de video tijdens een online follow up test een vragenlijst in waarin het feitelijke gedrag werd bevraagd. De vragen uit de online pretest, online posttest en online follow up test worden verder toegelicht in paragraaf 3.1.3 ‘Vragenlijsten’.

3.3 Twee versies van afleveringen van Divorce

Voor de conceptuele replicatiestudie werden verschillende fragmenten uit meerdere afleveringen van de Nederlandse televisieserie Divorce deel 4 gebruikt. Die fragmenten werden zo gemonteerd dat er twee nieuwe video’s (versie 1 en versie 2) ontstonden die elk als een zelfstandige aflevering van de serie bekeken konden worden. In de eerste gemonteerde video werd gesproken tussen twee ouders en tussen die ouders en hun kind over veilig vrijen, condoomgebruik, soa’s en het gebruik van de anticonceptiepil. In de tweede gemonteerde video werd wel het onderwerp vrijen besproken tussen diezelfde ouders en ook tussen die ouders en hun kind. Er werd niet gesproken over veilig vrijen, condoomgebruik, anticonceptiepil gebruik en soa’s, maar over het onderwerp vrijen in het algemeen. Elke video duurde ongeveer twintig minuten. In Tabel 1 staan de personages uit de video’s kort beschreven.

Tabel 1. Overzicht personages televisieserie Divorce seizoen 4.

Personages

David: Ex-man van Tamar en vader van Naomi.

Tamar: Ex-vrouw van David en moeder van Naomi.

Naomi: Dochter van David en Tamar. Ze heeft seks met Jesse en is door hem besmet met een soa.

Shelly: Nieuwe vriendin van David en moeder van Jesse.

Jesse: Zoon van Shelly. Hij heeft seks met Naomi en zij heeft daar een soa van opgelopen.

In Tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de overeenkomsten en verschillen tussen de fragmenten die in versie 1 en versie 2 werden getoond. Onder Tabel 2 worden deze overeenkomsten en

(26)

24

Tabel 2. Overeenkomsten en verschillen van fragmenten televisieserie Divorce in versie 1 en versie

2.

Fragmenten televisieserie Divorce Versie 1 Versie 2

Kinderen van Shelly ontmoeten de kinderen van David. Tamar voert een gesprek met David dat hun dochter Naomi graag voor de eerste keer geslachtsgemeenschap wil hebben en Naomi voert een gesprek met haar moeder Tamar. David en Tamar voeren een gesprek over wie van hen

verantwoordelijk is voor het voorlichten van hun dochter over het gebruik van de anticonceptiepil;

David en Tamar voeren een gesprek over wie van hen

verantwoordelijk is voor het voorlichten van hun dochter over het gebruik van een condoom;

Tamar en Naomi voeren een gesprek over een doktersbezoek. Tamar vraagt aan Naomi of ze wel de anticonceptiepil

gebruikt.

Naomi en Tamar zijn bij de dokter. Naomi zegt tegen haar moeder dat ze naar het ziekenhuis moet voor ‘één of ander onderzoek’.

Naomi tegen Tamar dat de dokter zich erover verbaasd had dat haar ouders niet even hadden gezegd dat de pil niet werkt vanaf dag één.

Tamar en Naomi voeren een gesprek na het doktersbezoek over de soa van Naomi.

Tamar zegt dat ze er zelf ook liever niet mee te koop loopt, maar dat Naomi wel haar vader en Jesse moet inlichten. David en Tamar voeren een gesprek over het feit dat hun dochter Naomi een soa heeft opgelopen.

Tamar verwijt David dat het zijn schuld is dat Naomi een soa

heeft, omdat hij volgens haar hun dochter Naomi niet adequaat heeft voorgelicht.

David en Tamar praten met elkaar over het feit dat hun dochter ‘gedumpt’ is door Jesse.

Tamar en Naomi voeren een gesprek waarin Tamar zegt dat ze vindt dat Naomi Jesse moet zeggen dat hij een soa heeft. Naomi stuurt Jesse een berichtje dat hij een soa heeft opgelopen.

(27)

25

David en Shelly voeren een gesprek over hun relatie en Shelly komt tot de conclusie dat ze met David geen relatie meer wil.

In versie 1 en versie 2 waren de eerste negen minuten hetzelfde. Vervolgens werden in versie 1 gesprekken getoond over veilig vrijen en werd dat in versie 2 weggelaten. Daar kwam in versie twee geen ander fragment voor in de plaats. Wel werd aan het einde van versie 2 een extra fragment van een aflevering van Divorce toegevoegd om ongeveer dezelfde tijdslengte voor de video te bereiken als versie 1 en daarbij een samenhangend verhaal te creëren. In de laatste alinea van deze paragraaf wordt toegelicht waar het extra fragment in versie 2 over ging.

In de eerste negen minuten van beide versies ontmoeten de kinderen van Shelly de kinderen van David, bespreekt Tamar een gesprek met David dat hun dochter Naomi graag voor de eerste keer geslachtsgemeenschap wil hebben en voert Naomi een gesprek met haar moeder Tamar. Hieronder worden de verschillen vanaf minuut 9 tussen beide versies toegelicht.

In versie 1 volgt een gesprek tussen Tamar en David over de vraag wie van hen moet gaan uitleggen aan hun dochter hoe een condoom gebruikt moet worden. Dit gesprek is in versie 2 weggelaten. Vervolgens praten Tamar en David erover dat hun dochter Naomi te jong is voor het gebruik van de anticonceptiepil. Ook dit gesprek is in versie 2 weggelaten. Daarna zegt Naomi in versie 1 tegen Tamar dat ze graag naar de dokter wil. Tamar vraagt waarom, waarop Naomi zegt dat ze echt naar de dokter moet. Tamar zegt dat alles goed komt en vraagt: ‘Je bent toch wel aan de pil hè?’ Tamar zegt vervolgens dat ze de dokter gaat bellen. Het gesprek tussen Naomi en Tamar met als inhoud dat Naomi graag naar de dokter wil, maakt ook deel uit van versie 2. Het fragment waarin Tamar aan Naomi vraagt: ‘Je bent toch wel aan de pil hè?’ is weggelaten in versie 2, evenals de mededeling van Tamar aan Naomi dat ze de dokter gaat bellen.

Na dit gesprek is in versie 1 te zien dat Naomi en Tamar bij de dokter zijn. Naomi zegt tegen haar moeder dat ze naar het ziekenhuis moet voor ‘één of ander onderzoek’. Daarop zegt Naomi tegen Tamar dat de dokter zich erover verbaasd had dat haar ouders niet even hadden gezegd dat de pil niet werkt vanaf dag één. Tamar zegt dat Naomi dat toch zelf wel had kunnen bedenken. Beide

gesprekken werden in versie 2 weggelaten.

Vervolgens is in versie 1 te zien datNaomi en Tamar het ziekenhuis uitlopen. Tamar zegt eerst dat ze nu in elk geval weten wat het is, dat daar de test voor was. Tamar zegt vervolgens dat ze er zelf ook liever niet mee te koop loopt, maar dat Naomi wel haar vader en Jesse moet inlichten. Het eerste deel van dit gesprek werd in versie 2 weggelaten. In beeld in versie 2 is wel het tweede deel van dit gesprek uit versie 1, waarin Tamar zegt dat ze er liever ook niet mee te koop loopt, maar dat Naomi wel haar vader David en Jesse moet inlichten.

Daarna voeren Tamar en David in versie 1 een gesprek over het feit dat hun dochter een soa heeft. Tamar verwijt David dat dat zijn schuld is, maar volgens David is het de verantwoordelijkheid van

(28)

26

Tamar om als moeder van Naomi hun dochter voor te lichten en te vertellen hoe de anticonceptiepil werkt. In versie 2 werd dit gesprek tussen David en Tamar weggelaten. Wel is in versie 2 te zien dat David en Tamar met elkaar praten over het feit dat hun dochter ‘gedumpt’ is door Jesse.

Verder is in versie 1 te zien dat Tamar aan haar dochter Naomi vraagt of zij Jesse heeft verteld van de soa. Naomi zegt dat ze dat nog niet heeft gedaan, waarop Tamar zegt dat wanneer Naomi het niet aan Jesse vertelt, ook andere meisjes besmet worden. Naomi zegt dat dat haar kan niks kan schelen, maar Tamar zegt tegen Naomi: ‘Tuurlijk kan het je wat schelen, kom op vrouwen moeten solidair zijn’. Tamar moedigt Naomi aan om het Jesse wel te vertellen en zegt: ‘Stuur hem anders een appje’. In versie 2 werd het gesprek tussen Tamar en Naomi niet getoond.

Afsluitend wordt in versie 1 een fragment getoond van Naomi die Jesse een berichtje stuurt dat hij een soa heeft. Dat fragment werd in versie 2 niet in beeld gebracht. In plaats daarvan werd, zoals vermeld aan het begin van deze paragraaf, een random deel van een andere aflevering van Divorce getoond dat aansluit op de verhaallijn in versie 2. In het extra toegevoegde fragment in versie 2 voeren David en Shelly een gesprek over hun relatie en komt Shelly tot de conclusie dat ze met David geen relatie meer wil.

3.4 Vragenlijsten

Waar mogelijk werd gebruik gemaakt van letterlijke vertalingen van de items en de bijbehorende schalen uit het onderzoek van Moyer-Gusé et al. (2011). Zie Bijlage 3 (pp. 63-65) voor een overzicht van de vragenlijsten uit het oorspronkelijke onderzoek en alle oorspronkelijke vragen uit de

conceptuele replicatiestudie. Waar noodzakelijk werden namen aangepast en werden de vragen toegespitst op wat er in de twee video’s te zien was. Zo werd er in de eerste versie van de video die in de conceptuele replicatiestudie werd getoond, gesproken over soa’s, condoomgebruik en de

anticonceptiepil tussen ouders en ouders en hun kind(eren), terwijl er in het oorspronkelijke onderzoek in versie 1 van de video over soa’s gesproken met vrienden, seksuele partners en

medische professionals. Zie Bijlage 2 (p. 50) voor een overzicht van de definitieve vragenlijsten uit de oorspronkelijke studie.

Zelf-effectiviteit werd in de posttest gemeten met twee items (ɑ = .74, M = 4.09, SD = 1.27, r = .64,

op een vijfpunttschaal) die zo goed mogelijk overeenkwamen met twee van de items uit het oorspronkelijke onderzoek. De twee nieuwe items waren: “Ik ben in staat om met mijn kind over veilig vrijen te praten’’ en “Ik vind het makkelijk om met mijn kind over veilig vrijen te praten’’(1 = helemaal niet, 5 = helemaal wel).

Gedragsintentie werd in de posttest gemeten met vijf items (ɑ= .84, M = 2.67 , SD = 3.74, op een

vijfpunttschaal) die zo goed mogelijk aansloten bij de items uit de oorspronkelijke studie. Zo werd in de oorspronkelijke studie deze stelling voorgelegd: “Na het zien van de video ben ik van plan om te praten over soa’s met een seksuele partner’’. In de conceptuele replicatiestudie werd dit “Na het zien van de video ben ik van plan om te praten over soa’s met mijn kind(eren)’’ (1 = volmondig nee, 5 = volmondig ja).

(29)

27

Tegenargumentatie werd in de posttest gemeten met twee items, gebaseerd op items uit het

oorspronkelijke onderzoek. De oorspronkelijke items 3 en 4 zijn ook gebruikt, maar vervolgens weggelaten bij de data-analyse vanwege een te lage resulterende Cronbach’s Alpha in de conceptuele replicatiestudie (ɑ= .35). In de conceptuele replicatiestudie hadden ook items 1 (M = 2.42, SD = .91, op een vijfpunttschaal) en 2 (M = 2.92, SD = 1.0, op een vijfpunttschaal) een te lage Cronbach’s Alpha om tezamen tegenargumentatie te kunnen meten (ɑ= .38). Elke analyse waarin

tegenargumentatie één van de variabelen was, werd daarom twee keer uitgevoerd, een keer met het eerste item als operationalisatie, en een keer met het tweede item. De twee items luidden: “Ik zocht naar gebreken in de manier waarop de informatie in de video was gepresenteerd (1 = volledig oneens, 5 = volledig eens)’’ en “Soms voelde ik dat ik wilde argumenteren over wat er in de video te zien was’’ (1 = volledig oneens, 5 = volledig eens).

Waargenomen kwetsbaarheid werd in de posttest gemeten met drie items (ɑ= .67, M = 3.30, SD =

2.24, op een vijfpunttschaal), waarvan twee items overeenkwamen met twee items in oorspronkelijke studie. Eén van de items uit de conceptuele replicatiestudie luidde: “Wanneer uw kind

geslachtsgemeenschap heeft zonder een condoom, hoe waarschijnlijk is het dat hij of zij een soa zal oplopen?” (1 = helemaal niet waarschijnlijk, 5 = zeer waarschijnlijk). In het oorspronkelijke onderzoek werden twee items gebruikt en in de conceptuele replicatiestudie drie items om kwetsbaarheid te meten. Er werd in het conceptuele replicatieonderzoek ook aan de deelnemers gevraagd hoe waarschijnlijk zij het vonden dat hun kind een soa zou oplopen wanneer zij als ouders niet met hun kind over condoomgebruik zouden praten.

Identificatie werd in de posttest gemeten met vier items die gebaseerd waren op de

identificatie-schaal van Cohen (2001), bijvoorbeeld: “Ik ervoer de situatie op dezelfde manier zoals David/Tamar deze ervoer’’ (1 = volledig oneens, 5 = volledig eens). Deze vier items werden ook gebruikt in het oorspronkelijke onderzoek. In het oorspronkelijke onderzoek werden nog vier andere items gebruikt die in deze replicatiestudie niet werden gebruikt, helaas werd het vergeten deze items mee te nemen. Mannelijke deelnemers kregen bij de conceptuele replicatiestudie als naam David te zien bij de vragen, en de vrouwelijke deelnemers kregen de naam Tamar te zien bij de vragen. Cronbach’s Alpha op een schaal van 1-5 voor de vier items voor mannelijke deelnemers was ɑ = .70 (M = 3.01, SD = 2.70). Voor de vrouwelijke deelnemers was ɑ =.83 (M = 2.84 SD = 4.20 ).Voor de acht items tezamen was Cronbach’s Alpha .78 (M = 2.88, SD = 3.10). Er werd gekozen om geen

zevenpuntsschaal te gebruiken, zoals wel in het oorspronkelijke onderzoek het geval was, om zo alle vragen op eenzelfde, vijfpuntsschaal, te meten en daarmee mogelijke verwarring voor deelnemers te voorkomen.

In het oorspronkelijke onderzoek werden in de posttest ook de algemene reacties gemeten van deelnemers over de mate waarin de deelnemers het narratief leuk en vermakelijk vonden; dit werd helaas vergeten in de conceptuele replicatiestudie.Ook werden er in de conceptuele replicatiestudie, in tegenstelling tot in het oorspronkelijke onderzoek, geen vragen gesteld over seksuele ervaring. Aan het oorspronkelijke onderzoek namen studenten deel en aan het conceptuele replicatieonderzoek

(30)

28

ouders. Het leek niet zinvol om hun seksuele ervaringen in het onderzoek te bevragen. De focus lag immers nu op gesprekken tussen ouders onderling en tussen ouders en hun kind over veilig vrijen van het kind, en niet op het eigen seksuele gedrag van de ouders.

Gedrag werd één week na het bekijken van versie 1 gemeten in een online follow up test met negen

vragen (antwoordmogelijkheden: ja = 1, nee = 0, weet niet = 3), die zo goed mogelijk aansloten bij de items uit de oorspronkelijke studie. Wel werden de vragen over gevoerde gesprekken met een medisch professional, seksuele partner en vriend gewijzigd in vragen over gevoerde gesprekken met kind(eren) over soa’s, anticonceptiepilgebruik en condoomgebruik. De antwoorden van de

deelnemers op de negen vragen werden opgeteld en samengevoegd tot één score voor

‘gespreksgedrag’ (range = 0–9) om het aantal gevoerde gesprekken over veilig vrijen te meten (M = 2.2, SD = 1.86).

Om te onderzoeken wat voor effecten eerdere gesprekken hadden van deelnemers over soa’s, condoomgebruik en de anticonceptiepil met kind(eren), werden er tijdens de posttest vragen gesteld over opvattingen over veilig vrijen en over eigen ervaringen met praten met een kind over

condoomgebruik, anticonceptiepil en soa’s. Eén van die vragen luidde: “Ik heb wel eens over condoomgebruik gepraat met mijn kind’’ (ja = 1, nee = 0, weet niet = 3).

Vragen over opvattingen over veilig vrijen luidden: “Onveilig vrijen is schadelijk” en “Onveilig vrijen is dodelijk” (ja = 1, nee = 2, weet niet = 3). Hiermee werd onderzocht of deelnemers zelf de ernst van onveilig vrijen inzagen.

Ten slotte: vergelijking van de methode die Moyer-Gusé et al. (2011) toepasten (zie paragraaf 2.2) met de methode in deze replicatiestudie (zie hieboven) leert dat er een aantal verschillen tussen de twee experimenten bestond. Zie Tabel 3 voor een overzicht daarvan.

Tabel 3. Verschillen oorspronkelijke onderzoek (Moyer- Gusé et al. 2011) en conceptuele

replicatiestudie.

Oorspronkelijke onderzoek Conceptuele replicatiestudie Materiaal Televisieserie Sex and the City Televisieserie Divorce

Onderwerp Gesprekken over veilig vrijen tussen seksuele partners, vrienden en medische professionals

Gesprekken over veilig vrijen tussen ouders en kind(eren)

Design Drie condities (video’s) Twee condities (video’s) Doelgroep Studenten (gem. 20 jaar) Ouders (gem. 50 jaar)

Gedragsintenties en gedrag

Praten over veilig vrijen: soa’s Praten over veilig vrijen: soa’s, condoomgebruik en

anticonceptiepil

Meten van gedrag Twee weken na posttest Eén week na online posttest

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Even though the difference between the two methods is this small, it is able to change the results of the lasso estimator with regards to the ridge regression quite drastically,

rende cluster en betreft gedrag waarin de leidinggevende zich onzeker toont over de rol als leider, slecht is geor- ganiseerd en gestructureerd, en on- duidelijke instructies

Wanneer een groepsleider deze situatie kan bewerkstel- ligen, dan hebben de kinderen een goed voorbeeld om later niet alleen voor zichzelf, maar ook voor de groep goed te

De volgende dag gaan we aan de slag met de Kennisoogst. We halen nog even terug wat we hebben gedaan tijdens het Startpunt. De kin- deren zijn er nog steeds enthousiast over. Wat

Onder 'aandacht trekken' wordt verstaan dat het kind zieh mengt in de interactie tussen ouder en baby, bijvoorbeeld door met de baby te gaan speien als die ge- voed wordt of door

Deze trend komt enerzijds doordat er binnen de Voerense melkveesector een trend is naar proportioneel meer maïs (Figuur 27), anderzijds door de lage opvolging en het

• Ouders weten niet wat er aan de hand is en jongere wil hen dat ook niet vertellen. • Ouders schakelen professionele

Voor het significantieniveau zijn deze maten de standaardnormale Z-score en de probabiliteitswaarde/»; voor de effectgrootte gelden de correla- tiecoefficient r, de