• No results found

Maimu Berg *

In document De Tweede Ronde. Jaargang 15 · dbnl (pagina 102-105)

(Vertaling Cornelius Hasselblatt en Marianne Vogel)

Omdat het een warme ochtend was, had de vrouw zich niet aangekleed. Ze liep in

haar nachtjapon naar de schuur en lichtte de zeis van de muur. De slijpsteen lag in

een la in de keukenkast. Vanuit de keuken wierp de vrouw een blik op de kinderen,

die in de achterkamer sliepen. Ze hadden hun dekens van zich af gewoeld, maar de

vrouw legde ze niet opnieuw over hen heen - het was heet in de kamer. Ze ging weer

naar buiten. In haar korte katoenen nachtjapon zag ze eruit als een klein meisje. Ze

sleep de zeis en begon in de tuin het gras te maaien. Het was overdekt met een dikke

laag dauw.

Haar man was niet thuisgekomen met de bus die 's avonds langs-kwam. Hij was

die nacht in de stad gebleven. Misschien komt hij met de bus van vanochtend, dacht

de wouw en zwaaide haar zeis. Het was prettig om te werken als niemand je stoorde;

geen geroep van de kinderen die hun ontbijt wilden, geen norse blikken van haar

man, niet zijn ontevreden zwijgen, dat erger was dan woorden.

Van tijd tot tijd keek de vrouw in de richting van de dorpspomp, waar de bushalte

was. Ze wachtte niet op haar man omdat ze naar hem verlangde - hij zou wel

terugkomen, vroeg of laat kwam hij altijd weer opdagen, en dan zou ze hem weer in

haar wereld invoegen, haar levensritme weer aan hem aanpassen. Zijn komst bracht

verandering met zich mee, de noodzaak om jezelf te controleren en in te houden. De

eentonigheid van de dagen, al was hun uniformiteit rustgevend en beschermend, zou

bedrukkend zijn zonder het feit dat hij altijd weer terugkwam... Was dat wel zo? Zou

ze het misschien niet veel makkelijker hebben? De spanning van het wachten zou

wegvallen, misschien

* Maimu Berg (1945) werkte o.a. als journaliste en literatuurwetenschapster. Debuteerde in 1987 met twee korte romans. Een ervan, De schrijvenden, verscheen in 1993 in het Duits onder de titel Barbara von Tisenhusen (dipa, Frankfurt). Een belangrijk schrijfster, die als een van de weinige Estse auteurs vanuit een verrassend vrouwelijk perspectief schrijft. Haar kritische en geëmancipeerde houding veroorzaakt veel opschudding. Het hier opgenomen verhaal komt uit de bundel Weggegaan (1991).

werd ze wel kalmer, evenwichtiger, hartelijker. Ze zou haar leven kunnen inrichten

zonder de angst dat er af en toe iemand zou komen om de uniformiteit ervan te

vernietigen en zijn wetten op te leggen. Zij zou het allemaal wel redden. Maar de

kinderen? O, die ook! Voor hen was hun vader een grote grijze steen. Meestal stil

en onbeweeglijk, maar als je te dichtbij kwam, pakte hij je en kneep je of schold op

je. Natuurlijk, die steen had soms zijn eigen opvoedkundige waarde, waar moest

anders de angst vandaan komen die voor kinderen zo belangrijk was? Is angst echt

nodig?

De wouw sleep woedend haar zeis, het blad galmde en deed haar denken aan

mannelijke woorden - glinsterend staal, een glinsterend zwaard. Er zijn wouwen

geweest die een glinsterend zwaard pakten en er niet voor terugschrokken het hoofd

van een man af te hakken. Die tijden waren voorbij. Er waren geen mannen meer

die het verdienden dat hun hoofd afgehakt werd. Vandaag de dag waren hun hoofden

gewoonlijk alleen maar vol of leeg, en het maakte geen zier uit of ze op hun nek of

op een schuttingpaal zaten.

De vrouw zwaaide woedend haar zeis, want ze had medelijden met de wolfsmelk

en met de kamille, die pas in bloei stond. Waarom moesten ze afgemaaid worden in

de tuin? Waarom kreeg je pas een grasveld als alle mooie planten afgemaaid waren?

In de tuin van de buren ronkte de grasmaaier elke dag en het gazon daar was

voorbeeldig, glad en steriel, er woonden waarschijnlijk geen insecten meer in dat

lage gras. De wouw hield van insecten, kleine doelbewuste wezentjes met hun eigen

normen en spelregels, die menigeen dacht te kennen. De vrouw vertrouwde zulke

mensen niet erg. Over insecten kon niemand echt iets weten, in hun wereld golden

hun eigen wetten.

Die ochtend schommelde de man in de bus naar huis. Zijn hoofd bonsde, zijn

mond was droog. Eigenlijk wist hij ook helemaal niet waarom hij zo plichtsgetrouw

naar huis reed. Met zo'n hoofd deugde hij niet als maaier. Hij had ook allang genoeg

van het jaarlijkse geploeter met het hooi. Voor die paar schapen. Een schaap was

een bijzonder dom beest, alhoewel het veel at. Het keek je stompzinnig aan, en als

je het wilde pakken, rende het in paniek weg. Soms bleef het hardnekkig staan en

verdween niet voor je het een mep had gegeven. Net als zijn wouw. Ook die wachtte

thuis alleen maar, ze zei niets, vloekte niet, was niet blij. In feite had het geen zin

om naar huis te gaan. Ook de kinderen bleven op een afstand, alsof hij een vreemde

was, en ze waren met hun eigen dingen bezig. Hij kon ook in de stad blijven en 's

avonds in een kroeg gaan werken als zanger; dan was hij overdag wij

en kon hij 's morgens langer slapen. Dat zou een heel ander leven zijn. Zo nu en dan

kon hij een uitstapje naar het platteland maken, naar zijn vrouw en kinderen gaan

kijken. Zijn vrouw zou natuurlijk weer op het hooiland zijn, en de kinderen zouden

achter haar aan lopen bij het keren van het hooi. Echt een gans met jongen! Maar hij

haalt uit zijn borstzak, broekzak, jaszak het geld dat hij met het zingen heeft verdiend

en strooit het over de hooiende mensen. Er zweven geldwolkjes door de lucht

-lichtblauwe vijfjes, groene briefjes van drie, roodbruine tientjes, paarse briefjes van

vijfentwintig. De kinderen strekken hun armen uit naar het geld, zijn wouw leunt op

haar hark en kijkt met tranen in haar ogen naar de rondvliegende biljetten. En hij

raapt het geld niet zelf op. Dat mogen zijn wouw en kinderen doen, zodat ze allemaal

zoveel krijgen als ze willen verzamelen. In zijn achterzak heeft hij nog een voorraad

voor zichzelf. Daarmee rijdt hij terug naar de stad en blijft er tot hij weer geld heeft

verdiend...

De bus was intussen in het dorp aangekomen. Zonder lang nadenken stapte de

man uit - het laatste stuk kon hij straks wel lopen, hij had geen haast. In het dorp was

voorlopig ook niets te doen, de winkel zou pas over een paar uur opengaan, en wat

kon je daar nu krijgen... De man liep naar de kerk. Er waren geen mensen in de kerk

tuin, de grote bomen en weelderige struiken gaven schaduw, maar er waren ook

warme, door de zon beschenen plekjes, waar de dauw al bijna verdampt was. Op

zo'n plek ging de man liggen. Als hij in slaap zou vallen, zou de schaduw van de

bomen hem tegen de zon beschermen. En hij viel inderdaad in slaap.

De kinderen werden wakker, ze konden door de vliegen niet langer slapen. Ze

riepen om hun moeder en waren plotseling zo hulpeloos en onhandig, ze konden niet

zelf gaan plassen, zich niet wassen en aankleden, hun moeder moest hen bij alles

helpen. Ze wilden haar armen om zich heen voelen, haar warmte tegen zich aan, haar

haar op hun wangen. Ze jengelden en commandeerden hun moeder en lieten haar

alles doen, knopen dichtdoen, op hun vingers blazen, hun haar vlechten.

Toen de buurman 's avonds met zijn grote tractor van het dorp naar huis reed, zag

hij inde bocht iemand op straat liggen. Maar het was al te laat - remmen kon hij niet

meer, de greppel inrijden evenmin. Met grote vaart denderde de zware tractor over

de liggende figuur - vreemd dat de wielen niet eens leken te trekken. Met trillende

handen reed de buurman zijn erf op, zette de motor af en barstte in tranen uit. Zo zat

hij daar een half uur. Maar zijn geweten liet hem niet met

rust, hij riep zijn vrouw en zoon en ze gingen kijken wat er precies was gebeurd.

In de bocht van de straat sliep de man snurkend zijn vredige, zware roes uit. De

tractor van de buurman had hem niet eens geraakt. De buren schudden hem wakker

en begeleidden hem naar huis. Daar luisterde de wouw naar het verhaal van haar

buurman, zonder een woord te zeggen. De kinderen stonden naast hun moeder,

geschrokken en met wijdopen ogen. De man neuriede een monotoon wijsje.

Glinsterend staal, herinnerde de wouw zich haar gedachten van die ochtend. Een

In document De Tweede Ronde. Jaargang 15 · dbnl (pagina 102-105)