(Vertaling Cornelius Hasselblatt en Marianne Vogel)
Omdat het een warme ochtend was, had de vrouw zich niet aangekleed. Ze liep in
haar nachtjapon naar de schuur en lichtte de zeis van de muur. De slijpsteen lag in
een la in de keukenkast. Vanuit de keuken wierp de vrouw een blik op de kinderen,
die in de achterkamer sliepen. Ze hadden hun dekens van zich af gewoeld, maar de
vrouw legde ze niet opnieuw over hen heen - het was heet in de kamer. Ze ging weer
naar buiten. In haar korte katoenen nachtjapon zag ze eruit als een klein meisje. Ze
sleep de zeis en begon in de tuin het gras te maaien. Het was overdekt met een dikke
laag dauw.
Haar man was niet thuisgekomen met de bus die 's avonds langs-kwam. Hij was
die nacht in de stad gebleven. Misschien komt hij met de bus van vanochtend, dacht
de wouw en zwaaide haar zeis. Het was prettig om te werken als niemand je stoorde;
geen geroep van de kinderen die hun ontbijt wilden, geen norse blikken van haar
man, niet zijn ontevreden zwijgen, dat erger was dan woorden.
Van tijd tot tijd keek de vrouw in de richting van de dorpspomp, waar de bushalte
was. Ze wachtte niet op haar man omdat ze naar hem verlangde - hij zou wel
terugkomen, vroeg of laat kwam hij altijd weer opdagen, en dan zou ze hem weer in
haar wereld invoegen, haar levensritme weer aan hem aanpassen. Zijn komst bracht
verandering met zich mee, de noodzaak om jezelf te controleren en in te houden. De
eentonigheid van de dagen, al was hun uniformiteit rustgevend en beschermend, zou
bedrukkend zijn zonder het feit dat hij altijd weer terugkwam... Was dat wel zo? Zou
ze het misschien niet veel makkelijker hebben? De spanning van het wachten zou
wegvallen, misschien
* Maimu Berg (1945) werkte o.a. als journaliste en literatuurwetenschapster. Debuteerde in 1987 met twee korte romans. Een ervan, De schrijvenden, verscheen in 1993 in het Duits onder de titel Barbara von Tisenhusen (dipa, Frankfurt). Een belangrijk schrijfster, die als een van de weinige Estse auteurs vanuit een verrassend vrouwelijk perspectief schrijft. Haar kritische en geëmancipeerde houding veroorzaakt veel opschudding. Het hier opgenomen verhaal komt uit de bundel Weggegaan (1991).
werd ze wel kalmer, evenwichtiger, hartelijker. Ze zou haar leven kunnen inrichten
zonder de angst dat er af en toe iemand zou komen om de uniformiteit ervan te
vernietigen en zijn wetten op te leggen. Zij zou het allemaal wel redden. Maar de
kinderen? O, die ook! Voor hen was hun vader een grote grijze steen. Meestal stil
en onbeweeglijk, maar als je te dichtbij kwam, pakte hij je en kneep je of schold op
je. Natuurlijk, die steen had soms zijn eigen opvoedkundige waarde, waar moest
anders de angst vandaan komen die voor kinderen zo belangrijk was? Is angst echt
nodig?
De wouw sleep woedend haar zeis, het blad galmde en deed haar denken aan
mannelijke woorden - glinsterend staal, een glinsterend zwaard. Er zijn wouwen
geweest die een glinsterend zwaard pakten en er niet voor terugschrokken het hoofd
van een man af te hakken. Die tijden waren voorbij. Er waren geen mannen meer
die het verdienden dat hun hoofd afgehakt werd. Vandaag de dag waren hun hoofden
gewoonlijk alleen maar vol of leeg, en het maakte geen zier uit of ze op hun nek of
op een schuttingpaal zaten.
De vrouw zwaaide woedend haar zeis, want ze had medelijden met de wolfsmelk
en met de kamille, die pas in bloei stond. Waarom moesten ze afgemaaid worden in
de tuin? Waarom kreeg je pas een grasveld als alle mooie planten afgemaaid waren?
In de tuin van de buren ronkte de grasmaaier elke dag en het gazon daar was
voorbeeldig, glad en steriel, er woonden waarschijnlijk geen insecten meer in dat
lage gras. De wouw hield van insecten, kleine doelbewuste wezentjes met hun eigen
normen en spelregels, die menigeen dacht te kennen. De vrouw vertrouwde zulke
mensen niet erg. Over insecten kon niemand echt iets weten, in hun wereld golden
hun eigen wetten.
Die ochtend schommelde de man in de bus naar huis. Zijn hoofd bonsde, zijn
mond was droog. Eigenlijk wist hij ook helemaal niet waarom hij zo plichtsgetrouw
naar huis reed. Met zo'n hoofd deugde hij niet als maaier. Hij had ook allang genoeg
van het jaarlijkse geploeter met het hooi. Voor die paar schapen. Een schaap was
een bijzonder dom beest, alhoewel het veel at. Het keek je stompzinnig aan, en als
je het wilde pakken, rende het in paniek weg. Soms bleef het hardnekkig staan en
verdween niet voor je het een mep had gegeven. Net als zijn wouw. Ook die wachtte
thuis alleen maar, ze zei niets, vloekte niet, was niet blij. In feite had het geen zin
om naar huis te gaan. Ook de kinderen bleven op een afstand, alsof hij een vreemde
was, en ze waren met hun eigen dingen bezig. Hij kon ook in de stad blijven en 's
avonds in een kroeg gaan werken als zanger; dan was hij overdag wij
en kon hij 's morgens langer slapen. Dat zou een heel ander leven zijn. Zo nu en dan
kon hij een uitstapje naar het platteland maken, naar zijn vrouw en kinderen gaan
kijken. Zijn vrouw zou natuurlijk weer op het hooiland zijn, en de kinderen zouden
achter haar aan lopen bij het keren van het hooi. Echt een gans met jongen! Maar hij
haalt uit zijn borstzak, broekzak, jaszak het geld dat hij met het zingen heeft verdiend
en strooit het over de hooiende mensen. Er zweven geldwolkjes door de lucht
-lichtblauwe vijfjes, groene briefjes van drie, roodbruine tientjes, paarse briefjes van
vijfentwintig. De kinderen strekken hun armen uit naar het geld, zijn wouw leunt op
haar hark en kijkt met tranen in haar ogen naar de rondvliegende biljetten. En hij
raapt het geld niet zelf op. Dat mogen zijn wouw en kinderen doen, zodat ze allemaal
zoveel krijgen als ze willen verzamelen. In zijn achterzak heeft hij nog een voorraad
voor zichzelf. Daarmee rijdt hij terug naar de stad en blijft er tot hij weer geld heeft
verdiend...
De bus was intussen in het dorp aangekomen. Zonder lang nadenken stapte de
man uit - het laatste stuk kon hij straks wel lopen, hij had geen haast. In het dorp was
voorlopig ook niets te doen, de winkel zou pas over een paar uur opengaan, en wat
kon je daar nu krijgen... De man liep naar de kerk. Er waren geen mensen in de kerk
tuin, de grote bomen en weelderige struiken gaven schaduw, maar er waren ook
warme, door de zon beschenen plekjes, waar de dauw al bijna verdampt was. Op
zo'n plek ging de man liggen. Als hij in slaap zou vallen, zou de schaduw van de
bomen hem tegen de zon beschermen. En hij viel inderdaad in slaap.
De kinderen werden wakker, ze konden door de vliegen niet langer slapen. Ze
riepen om hun moeder en waren plotseling zo hulpeloos en onhandig, ze konden niet
zelf gaan plassen, zich niet wassen en aankleden, hun moeder moest hen bij alles
helpen. Ze wilden haar armen om zich heen voelen, haar warmte tegen zich aan, haar
haar op hun wangen. Ze jengelden en commandeerden hun moeder en lieten haar
alles doen, knopen dichtdoen, op hun vingers blazen, hun haar vlechten.
Toen de buurman 's avonds met zijn grote tractor van het dorp naar huis reed, zag
hij inde bocht iemand op straat liggen. Maar het was al te laat - remmen kon hij niet
meer, de greppel inrijden evenmin. Met grote vaart denderde de zware tractor over
de liggende figuur - vreemd dat de wielen niet eens leken te trekken. Met trillende
handen reed de buurman zijn erf op, zette de motor af en barstte in tranen uit. Zo zat
hij daar een half uur. Maar zijn geweten liet hem niet met
rust, hij riep zijn vrouw en zoon en ze gingen kijken wat er precies was gebeurd.
In de bocht van de straat sliep de man snurkend zijn vredige, zware roes uit. De
tractor van de buurman had hem niet eens geraakt. De buren schudden hem wakker
en begeleidden hem naar huis. Daar luisterde de wouw naar het verhaal van haar
buurman, zonder een woord te zeggen. De kinderen stonden naast hun moeder,
geschrokken en met wijdopen ogen. De man neuriede een monotoon wijsje.
Glinsterend staal, herinnerde de wouw zich haar gedachten van die ochtend. Een
In document
De Tweede Ronde. Jaargang 15 · dbnl
(pagina 102-105)