... de Ridder metter Mouwen, waarin liefde en ridderschap zo ideaaltypisch samenkomen (Besamusca 2006: 74)
De RRmM is ooit een ‘rather complicated romance’ genoemd.1 Deze typering is
van toepassing op de thematische laag van het verhaal, die zich niet gemakkelijk laat blootleggen. Max de Haan en Ludo Jongen zijn de eersten geweest die zich, in het voetspoor van Jan te Winkel, hebben gewaagd aan een interpretatie. Zij beschouwen de roman, die uit twee delen van ongeveer gelijke lengte bestaat, als een ‘Doppelweg’-roman à la Chrétien de Troyes, en in enkele verzen aan het einde van het eerste deel,
Een man en ware nember* daer, * nooit
Dat wetic wel al over waer,
Hine toget* wanen** hi es comen, * toont ** waarvandaan
Alse die rose doet boven ander blomen. (vs.2212-15)
... zien zij een samenvatting van de sen van het verhaal: ‘ware adel verloochent
zich niet’.2
Nu vormt deze sententie zonder twijfel een belangrijk thematisch element; daarop wijst al de glosse Nota, die kopiist ‘B’ heeft aangebracht ter hoogte van vs. 2212. Toch is het nog maar de vraag, of bovenstaande verzen de betekenis van de roman wel volledig dekken. Eigenaardig is bijvoorbeeld dat, volgens de interpretatie van De Haan en Jongen, al midden in het verhaal de sen aan het
publiek kenbaar zou zijn gemaakt.3Verder is het discutabel,of de door Chrétien
ontworpen ‘Doppelweg’-structuur zomaar op de handeling in de RRmM mag
worden geprojecteerd.4 En aan deze bedenkingen kan worden toegevoegd, dat
er inzake de betekenis van de RRmM aanwijzingen zijn die eerder een thema op het gebied van de liefde doen vermoeden, dan een sen die uitsluitend betrekking heeft op een daadkrachtige manifestatie van een adellijke komaf. Bekend is de
vermelding van de RmM als beproefd minnaar in Van der Feesten een Proper Dinc:
Die hem der minnen onderwonden* * zich voor de liefde
Entie van hare dicke** ontfinghen inzetten ** vaak Toter doot wel diepe wonden,
Alse Partonopeus ende Amadas, Piramus ende oec Florijs, Athijs ende Porphirias,
Eneas, Triestram ende oec Parijs; Ende die Ridder metter Mouwen Machmen wel noemen mede.
Der minnen cracht
66
Dese waren sere te blouwen* * zwaar getroffen
Van minnen te menegher stede,
Eer si der minnen cracht bekinden* * leerden kennen
Ende algader haer nature. Eer si ghecreghen dat si minden,
Godweet, het wert hem te suere*!5 * kregen ze het te kwaad
In het vorige hoofdstuk heb ik betoogd, dat de ‘arthurische Romananfang’ van de RRmM interpretatieve indicaties bevat, die de verwachting oproepen dat in dit verhaal de liefde centraal zal staan. Verder heeft J.D. Janssens gewezen op enkele voor een liefdesthema sen-volle passages in de roman, die aan bekorting
door de compilator ontsnapt lijken te zijn.6 In een ervan plant vrouwe Venus de
held eenboemvanminnen in het gemoed,en het is veelzeggend dat kopiist‘B’ook
hier, naast vs. 677, een glos heeft opgenomen: Minne!7
Veel wijst er dus op, dat de RRmM in het teken staat van het thema ‘liefde’. Wie de roman in de compilatieversie bestudeert, moet echter constateren dat het minne-aspect, althans waar dit de held aangaat, in de tweede helft zo goed als geen rol meer speelt. Wordt in het eerste deel verhaald hoe de RmM na een reeks van avonturen in het huwelijk treedt met Clarette, het tweede part draait primair om een eerder afgebroken en nu plotseling hervatte ‘Vatersuche’. Deze eigenaardige structuur, in combinatie met inconsistenties in het verhaal, wekt de indruk dat de opzet van de roman als tweeluik niet oorspronkelijk is, maar het resultaat van een complexe ontstaansgeschiedenis. Verschillende argumenten pleiten voor de verklaring, dat wat in de compilatie een huwelijk halverwege is,
eerder het slot van de roman heeft gevormd,8 en dat de ‘Vatersuche’ – waarvan
de succesvolle voltooiing een voorwaarde kan zijn geweest voor het huwelijk –
door de compilator verschoven is in achterwaartse richting.9
Zo bezien is het legitiem, om bij analyse van de thematiek van de RRmM het eerste deel van de compilatieroman als uitgangspunt te nemen. Dit gedeelte kan wat betreft de sen worden beschouwd als representatief voor het liefdesverhaal dat de RRmM ooit geweest moet zijn. De ‘Vatersuche’, in het tweede part van de compilatie-RRmM toonaangevend, lijkt in de Vlaamse roman van begin tot eind ondergeschikt te zijn geweest aan de overkoepelend liefdesthema.
In het navolgende bespreek ik eerst uitvoerig, en aan de hand van citaten, de liefdeshandeling in het verhaal. Daarna volgt een aanzet tot interpretatie.
De liefdeshandeling
Al in het begin van de RRmM wordt gepreludeerd op het liefdesthema. Daar Artur met zijn ridders op weg is naar de begrafenis van het liefdesduo Tristan en Iseut, wordt de held aan een goeddeels door dames bevolkt hof tot ridder gewijd door de koningin. Terstond toont hij zich zijn nieuwe status waardig
3: Machtige minne
67
door een belaagde jonkvrouw te bevrijden uit handen van een beruchte rode ridder. Door zijn gevreesde tegenstander te verslaan, maakt de protagonist als ‘vrouwenridder’ een einde aan een onhoofs en antifeministisch ridderschap.
Bijzonder in vergelijking met de meeste andere episodische Arturromans is, dat de held al aan het hof, nog voor zijn eerste ridderdaad, zijn geliefde in spe ontmoet. Tijdens zijn ridderwijding heeft Clarette, een nicht van Walewein, en als gravin van Spanje een jonkvrouw van aanzien, hem uit eigen beweging haar gunst verleend en hem als teken daarvan een witte mouw geschonken:
Deze erenberge*, here, nu siet, * mouw
Die gevic u hier te desen*, * met als doel
Dat gi altoes min ridder selt wesen
Ende min vrient, waer gi sijt. (vs.192-195)
Met haar donatie werpt de hofdame van de koningin zich op als initiatrix van een liefdesqueeste. De woorden waarmee de nieuwbakken ridder reageert op haar geste, reflecteren de instelling die zijn ridderschap zal bepalen: Joncfrouwe,
God lone u, ende tuwen wille, / [...] benic lude ende stille! (vs. 197-198). Later bewijst de
held dat het hem met deze uitspraak, die meer is dan een beleefdheidsformule, volkomen ernst is. Aan de jonkvrouw die hij van de rode ridder heeft gered en naar het Arturhof stuurt, vertrouwt hij een boodschap toe voor Clarette:
... segt van minenthalven* hare, * uit mijn naam
Dat icse minne, ende sal na desen Haer lief ende haer riddere wesen. Ende can ik met wapinen verdinen dan
Datmen mi priest*, ende werde goet man, * looft
Soe doe mi doch in haren sen*; * dan hoop ik dat zij aan
Ende vernemtsi dat ic blode** ben, mij denkt ** laf Soe sijs quite*, ende alle wijf, * vrijgesteld ** ook Te pensene iet** om min lijf! maar iets (vs.345-353)
Uit deze programmatische woorden blijkt, waarom de RmM niet naar het Artur-hof terugkeert: voor de protagonist is ‘die ritterliche Bewährung eine wichtige
Voraussetzung für die Gewinnung der Lebenspartnerin’.10 Intussen is het lezers
dan wel toehoorders duidelijk, dat deze ridderproef voor de RmM niet, zoals voor helden als Perceval en Ferguut, een ontwikkeling tot hoofsheid impliceert:
reeds vanaf zijn eerste optreden heeft de protagonist hoofs gedrag getoond.11
Eerder valt daarom te verwachten, dat de voorbeeldige held een reputatie als ridder moet zien te vestigen om zich Clarette waardig te tonen in de praktijk:
‘Bewährung als Demonstration’.12
De hoofs-ridderlijke kwaliteiten die de RmM vanaf het begin tentoonspreidt,
Der minnen cracht
68
Hoe begerenswaardig hij is voor leden van het andere geslacht, blijkt duidelijk wanneer de RmM onderdak voor de nacht vindt bij jonkvrouw Egletine. Deze kasteelvrouwe raakt, samen met al haar hofdames, diep onder de indruk van de schoonheid van de held als hij zijn wapenrusting verruilt voor civiele kleding (vs. 470-480), en ’s nachts houdt liefde allen in haar greep:
Dien nacht reste hi sonder pine*, * zonder ongemak
Maer die joncfrouwen ende Egletine
Pensden om hem dicke* dien nacht – * vaak
Maer dat dede der minnen cracht. Dus hadden si van haren gaste
Van minnen pine ende onraste*, * rusteloosheid
Daer hi niet af ne weet. (vs.500-506)
Ook in een eerdere episode was de RmM al onweerstaanbaar gebleken. Verlost uit de greep van de rode ridder, acht de mishandelde jonkvrouw haar bevrijder zo’n aantrekkelijke partij, dat zij zichzelf beschouwt als te min voor hem. Tegen-over Guenièvre verzucht zij: Bi Gode, vrouwe, waric coninginne, / Ic soudene minnen
voer alle man! (vs. 399-400). Gelukkig voor de held, weet zij haar gevoelens over
te dragen op een jonkvrouw van aanzienlijker status, de heldin van het verhaal:
Oec deetsi hier na wel bekinnen* * vertelde zij
Claretten van des ridders minne,
Ende brachse oec in selken sinne* * bracht haar ertoe
Dat sine minde, sonder waen!14 (vs.439-442)
Deze verzen maken zichtbaar, dat al in een vroege fase van het verhaal sprake is van wederzijdse liefde tussen de hoofdpersonen. Maar pas later wordt duidelijk, dat het gaat om een wezenlijk ander type relatie dan in romans als Erec et Enide,
Le Chevalier au Lion en Fergus/Ferguut. Ridderschap en liefde worden in de RRmM,
naar zal blijken, noch ten opzichte van elkaar, noch ten opzichte van de hoofse norm geproblematiseerd. Integendeel: in een variant van de ‘amour’/‘chevalerie’-thematiek die zo kenmerkend is voor veel romans in het genre, vullen zij elkaar juist volmaakt aan, en dat op een wijze die de samenleving tot voordeel strekt. Van grote betekenis voor de interpretatie van de liefdesthematiek in de RRmM is het avontuur dat volgt op de overnachting bij Egletine: het avontuur in het
Woud zonder Genade.15 Dit vreeswekkende foreest, waarin de elite van Arturs
Tafelronde ooit lelijk klop had gekregen, en waarvan de naam onthult dat het gaat om een anarchistische ‘autre monde’, presenteert zich aan de protagonist in eerste instantie als een locus amoenus:
Hi reet int wout, eer iet lanc*, * al spoedig
3: Machtige minne
69
Ende hem quam doe in sinen sinne * toen raakte hij helemaal
Starkelike* Claretten minne. vervuld van(vs.666-669)
De blik die de held hierdoor werpt op de mouw van Clarette, werkt als olie op
het liefdesvuur, want prompt plant vrouweVenus, personificatie van de liefde,16
hem een boem van minnen in het hart (vs. 678, 707). De vruchten van deze boom, zo licht de verteller toe, zijn de eigenschappen en ervaringen die voor een ware minnaar onmisbaar zijn (vs. 690-708), onder andere beproevingen als pine ende
arbede, rouwe, pense, vruchten, beven, suchten en lange quale, die de typering van de
RmM als beproefd minnaar in Van der Feesten in herinnering roepen, en die de verwachting wekken dat de held, in zijn streven zich Clarette waardig te tonen, nog heel wat slapeloze nachten zal moeten doormaken. Ook vasten ende waken is een vrucht van de liefdesboom (vs. 700), en het lijkt niet ver gezocht om in dit vers een verwijzing te zien naar de reste sonder pine waaraan de RmM zich, tijdens zijn logies bij Egletine, nog had kunnen overgeven voordat in hem tfier / Van
Claretten minne in alle hevigheid ontbrandde (vs. 715-716).
Een soortgelijke toespeling op eerdere verzen treffen we aan in vs. 740-752, waar de protagonist in een minneklacht vol pensen en suchten zijn twijfel uit of hij wel aanzienlijk, knap en hoofs genoeg is om Clarettes wederliefde te verdienen. Dat zijn twijfel in elk geval op de laatste twee punten ongegrond is (zijn sociale positie is vooralsnog onbekend), heeft de ‘Romananfang’ al duidelijk gemaakt: over gebrek aan schoonheid of hoofsheid heeft de held allerminst te klagen. En hoewel de verteller niet nalaat te benadrukken, dat de RmM in zijn liefde voor Clarette concurrentie te duchten heeft van heel wat mededingers (onder wie de weldra opgevoerde Amelant), lijkt de held zijn kans op succes toch veel te laag in te schatten, wanneer hij aan het slot van zijn monoloog wanhopig verzucht:
Nu neme, dat icker ane winne, / Dat sal int inde sijn die doet (vs. 753-754).17
Naast beproevingen heeft de liefde haar volgelingen ook positieve ervaringen te bieden, want der minnen cracht / Maect menegen coene, ende gevet macht (vs. 686-687). Het bewijs hiervan was al geleverd toen een anoniem figurerende ridder in het Woud zonder Genade een jonkvrouw in nood wist te redden, naar hij zei Om
ere wille, die mi te voren / Van minnen bringet menech gepens (vs. 611-612). Ook de
RmM profiteert in tFelle Woud van de nuttige bijwerkingen der liefde, namelijk wanneer de ‘autre monde’ zijn ware aard van destructieve locatie toont. Op zijn beurt verzonken in gepens wordt de held, doof voor herhaalde waarschuwingen, door een grote ridder uit het zadel gestoken. Hij bindt dan de strijd aan met zijn aanvaller, andermaal een rode ridder, en als beiden na een lang gevecht uitgeput neerzijgen, is het een blik op Clarettes mouw die de RmM nieuwe kracht geeft en hem in staat stelt zijn opponent, Elyconas, te doden. Enig respijt is hem niet vergund, want dadelijk wordt hij hierna geattaqueerd door Amelant, de heerser van het Woud zonder Genade, broer van Elyconas, en door een woeste leeuw bijgestaan. De primaire reactie van de RmM, mode gevochten, zonder paard en met
Der minnen cracht
70
vernielde wapens zo goed als weerloos, is er een van angst: Hi seinde hem ende
ward vervard (vs. 851). Het volgende ogenblik wordt hij echter opnieuw gesterkt
door de liefde: Si maectene so coene, wet vor waer, / Dat hi ne hadde genen vaer (vs. 860-861). Hierdoor geïnspireerd, en furieus als de leeuw met zijn klauwen de mouw van Clarette openrijt, doodt de RmM eerst het beest en verslaat daarna diens meester. Overtuigend is hiermee aangetoond wat liefde vermag. Het manhaftig optreden van de protagonist maakt des te meer indruk, doordat de dichter deze episode heeft uitgewerkt als een ‘steigernde Reprise’. Liet Elyconas zich al veel
moeilijker uitschakelen dan de eerste rode ridder,18 die zijn reputatie niet bij
benadering wist waar te maken, Amelant en zijn leeuw leken de held het vuur nog nader aan de schenen te leggen.
De dubbele confrontatie in het Woud zonder Genade heeft zo veel van de held gevergd, dat hij aan zijn verwondingen dreigt te bezwijken als hij zich niet laat behandelen door Fellon, een valse dwerg in dienst van Amelant. Dit plaatst de RmM voor een dilemma, want bij zijn ridderwijding had Clarette hem op het hart gedrukt zich voor dwergen te hoeden.
... Dit geloefdic u*, * heb ik u beloofd
Clarette, edele joncfrouwe, ende nu Stervic, doe ic u gebot.
Ende banderside*, alse hulpe mi Got, * anderzijds ** niet graag Soe doe ic node** jegen uwen raet; * hangt mijn leven van
Nochtan min leven an hem staet*. hem af (vs.1022-27)
Een flauwte, gedurende welke Fellon de held ongestoord kan verzorgen, biedt uitkomst. Eenmaal bijgekomen kan de RmM zijn geliefde in een apostrofe ver-zekeren, dat hem geen enkele blaam treft:
Clarette minne, dit es gesciet,
Maer – bi Gode – in wist niet; * daarom moge u het mij
Dies moettijd mi*, scone, vergeven! (vs.1050-52)
Bij toeval ontdekt de RmM hierna, dat hij met de persoon van Amelant niet alleen de heerser over het Woud zonder Genade heeft verslagen, maar ook een mededinger naar de gunsten van Clarette. So menech spreiter om sijn net, is hierop zijn verzuchting, en uit wat hij laat volgen blijkt, hoezeer de liefde zijn leven is gaan domineren en eventuele andere ambities verdrongen heeft: Woudesi mi
minnen, sekerlike, / In coerre niet vore Arturs rike! (vs. 1182-83). De held mag zich
dan ook gelukkig prijzen, niet te vechten voor een hopeloze zaak. Zoals reeds gebleken, is nu al sprake van een wederzijdse liefde, en de dichter benadrukt dit door, als het indrukwekkende optreden van de RmM in het woud Clarette ter ore komt, te melden dat in haar hart het liefdesvuur flink wordt aangewakkerd:
3: Machtige minne
71
Laat het verhaal er dus geen twijfel over bestaan dat de liefde tussen de RmM en Clarette wederkerig is, en het leven van de held beheerst, de roman maakt evenmin een geheim van het particuliere karakter van de queeste die de RmM op zich genomen heeft. Dit werd al zichtbaar in de opdracht die, aan het begin van het verhaal, de verloste jonkvrouw van hem kreeg: Guenièvre moest zij uit naam van haar bevrijder oppenbare groeten (vs. 298), de boodschap aan Clarette evenwel diende zij te helen (vs. 336). Tekenend voor de held is ook zijn motief om te hulp te schieten wanneer, na zijn avontuur in het Woud zonder Genade, reuzen uit het gevolg van Amelant, menend dat hun heer door Artur ontvoerd is, Kardoel belegeren en zich slechts door een slotgracht laten stuiten. Niet het bijstaan van de belaagde vorst, maar uitsluitend het redden van zijn in gevaar verkerende geliefde is het doel van de RmM,
... die om Claretten
Niet wille dagen noch oec letten*: * talmen
Hi wilt ember* der waerd** varen! * hoe dan ook** daarheen
Hi begonste jamberlike mesbaren*; * deerniswekkendte
Hine wanese nembermer sien... weeklagen (vs. 1412-16)
Welbeschouwd is het niet meer dan een prettige bijkomstigheid, dat de held met zijn actie het Arturrijk voor de ondergang behoedt en zich superieur toont aan tal van Tafelronderidders. Een ander, voor de protagonist veel belangrijker neveneffect is, dat ook zijn optreden bij Kardoel niet nalaat indruk te maken op Clarette. Voor het eerst sinds hij het hof verlaten had ziet zij hem terug, en als na het vertrek van Amelant, die hem op zijn tocht naar Kardoel vergezeld had, de RmM talmt buiten de stadsmuren, hebben de geliefden nog slechts oog voor elkaar:
Die doe Claretten hadde gesien,
Hoe si ginc merken ende spien* * intens begon te kijken
Naden riddere, dat seldi weten, Hine hads nembermer vergeten!
Si mercte* hem, soe dedi hare. * fixeerde (vs.1534-38)
Wat dan volgt is een verrassende, en voor de interpretatie van de roman cruciale episode. Wanneer Lancelot de redder van Kardoel uit naam van de koning, de koningin en Clarette inviteert aan het hof, antwoordt de held, eerst Keye (die hem had uitgemaakt voor boerenpummel) zijn verdiende loon te willen geven. Als even later echter, tot voldoening van publiek en hofbewoners, deze wraak voltrokken is en niets een vereniging van held en heldin meer in de weg lijkt te staan, keert de protagonist Kardoel abrupt de rug toe en vertrekt. Waarom de dichter zijn personage zo’n raadselachtige, tegen elke verwachting indruisende handelwijze heeft ingefluisterd, is een vraag waarop ik antwoord geef aan het slot van dit hoofdstuk.
Der minnen cracht
72
Op zijn tocht met onbekende bestemming stuit de RmM op een boosaardige roofridder, de stiefvader van de jonkvrouw die in het Woud zonder Genade door een onbekende ridder was gered en die aan het Arturhof hulp had gezocht tegen de criminele praktijken van haar verwant. Het komt tot een gewapend