• No results found

Maar van een haagsche opvoering kwam voorloopig

nog niets. De directeur bleek het anders beschikt te hebben.'t Was vreemd, maar het

leek wel of Gerbrandts ten slotte iets tegen dit stuk van Huib Hoogland had gekregen.

Hij beweerde dat het nog niet voldoende was ingespeeld - in den Haag moest je goed

voor den dag komen - liet de opvoeringen intusschen met andere afwisselen, ging er

toch spoedig en gansch onverwacht mee naar Utrecht, waar het onder het

conservatieve stichtsche publiek maar zeer weinig succes had. Intusschen echter

waren de kritieken losgekomen. En er ontstond een hoogreikend en interessant debat

in de dag- en weekbladen over Hooglands nieuwe drama, over de psychologie der

heldin vooral. Volgens sommigen deugde daar niets van, ontbrak er de logica in en

de continuïteit - anderen daarentegen, en onder hen Charles Blécour, toonden zich

warm geestdriftig, spraken van een schitterende créatie, die misschien pas in latere

jaren begrepen en op haar juiste waarde geschat zou worden. Dit lokte spot uit bij

de tegenpartij. Een echte Eva, levend symbool van het eeuwig-vrouwelijke, een

heerlijk wezen vol sproedel en spontaniteit - een demi-mondaine, een lastige juf, een

zenuwlijderes, een malloot.... zoo ongeveer luidden de epitheta voor Huibs heldin

waaruit het publiek te kiezen kreeg. En deze onberekenbare menschenmassa, tot

nieuwsgierigheid geprikkeld misschien en in de hoop op iets pikants, begon toe te

stroomen. Al dichter bezet werd de amsterdamsche schouwburgzaal, al enthousiaster

het applaus. ‘Heb ik het niet voorspeld?’ juichte Janne. Gerbrandts glimlachte ironisch,

schokte zijn schouders en krulde zijn onderlip. ‘Wat een wonder! Jouw werk, jouw

schitterend spel. Jij draagt het heele ding. 't Stuk van je vriend. Wat ik er trouwens

dadelijk in gezien heb: een rol voer jou geschreven.’ ‘Heerlijk, heerlijk!’ - ze klapte

in haar handen - ‘Dank je wel, hoor. Iets vleienders

had je me moeilijk kunnen zeggen.’ En toen hij opnieuw zijn schouders schokte en

zijn mondhoeken omlaag trok, bracht ze haar oogen tot vlak voor de zijne. ‘Een

beetje jaloersch, monsieur le directeur? Oho, oho!’ En zij schaterde, bijna wreed.

Mompelvloekend keerde Gerbrandts zich af.

Die amsterdamsche voorstellingen, Huib sloeg er geen enkele over. Het stijgend

succes intrigeerde hem sterk, hij was telkens benieuwd, wat er nu weer zou gebeuren,

zei hij tegen Til. Maar wat hem nog méér naar den schouwburg trok, zij zwegen er

beiden over. Een enkele maal vroeg Til naar Janne. ‘Waarom komt ze toch nooit

meer eens hier?’ ‘Ik zal het haar 'is vragen,’ zei Huib. In de zaal kwam hij nog maar

zelden, bleef aldoor ‘achter’, wende zich geheel aan de atmosfeer daar, praatte met

Gerbrandts, Driesse, Spin of een der anderen - Melchior vooral werd zijn vriend;

diens bescheidenheid, ernst en diep idealisme deden zijn uiterlijk van verweerden

kermiskunstenaar vergeten - had er verder zijn apartjes met Janne Terwijne; hij

wachtte haar op tusschen de bedrijven, in haar kleedkamer; zij wees hem de plekjes

van haar gezicht en hals waar zij niet geschminkt was, zij lachten en schertsten samen,

hij trok haar op zijn knie.... Voor Gerbrandts en de anderen ging hij eigenlijk al door

voor Janne's (zooals ze dat noemden) geaccrediteerden amant; zelfs waren ze

verwonderd dat Huib, na afloop der voorstellingen, niet geregeld met haar meeging.

‘Wat denk je, zou hij werkelijk nog aldoor om de kaars vliegen,’ vroeg Driesse eens

aan Spin. ‘Wat een sukkel in die dingen!’ Maar Melchior werd boos, keek zijn

italiaanschig-mooien collega ernstig aan: ‘Vriendlief,’ zei hij streng, ‘oordeel

hoogstens over je soort en in 't geheel niet over iemand als Hoogland.’ ‘Nou, nou,

zeg, kalmpjes-aan,’ zei Driesse afdruipend. Want van Melchior slikte men zoo'n

vermaning.

Ook Janne zelf, hoe zeker van haar verovering, een beetje verbaasd en zoekend bleef

ze nog steeds tegenover Huib. Hij kon haar dan toch wel eens thuis brengen, nog

even mee oploopen; dáár was toch zeker niets bij, bedroog hij zijn wettige eega niet

mee, die soliede braverd. Ze vroeg het hem eens. ‘Zeg, Huibje, toe.... breng je me

straks even thuis?’ Maar Hoogland werd aanstonds ernstig. ‘Nee, kindje, zeg, laten

we dat nu niet beginnen.... wordt het ook zoo laat.... begrijpt Til niet waar ik blijf.’

Gejaagd stond hij op. ‘Nee toe zeg, vraag me dat nu liever niet.’ ‘Nou-nou, jongen,

hou je maar kalm, 'k ben allang weer zoet,’ pruilde Janne. En ze stak haar lippen naar

hem uit. ‘Geef me hiér dan nog maar een zoen.’ Huib drukte haar tegen zich aan,

onstuimig, lei zijn hoofd in haar hals, fluisterend liefkoozingsnaampjes.

Eéns, haar bij de schouders grijpend en kijkend sterk in de hel-blauwe oogen,

vroeg hij: ‘Hou je waarachtig van me, echt?’.... ‘Maar wat dacht je dán,’ was haar

wedervraag. ‘Ken je me dan nog zoo weinig? O ja hè?.... Een actrice!’

't Klonk bijna beleedigd. ‘Een engel ben je,’ zei Huib met ál zijn innigheid.

Maar neen, neen, hij bleef erbij, herhaalde het voortdurend in zichzelf, met kracht

en klem: haar 's avonds thuisbrengen deed hij niet. Te gevaarlijk. Spelen met vuur.

Zij verwende hem zóó al genoeg, die lieve, aanhalige.... Half dronken van weelde

liep hij 's nachts door de straten. Wat een leven, het zijne tegenwoordig. 't Succes,

zijn nog aldoor stijgende naam.... och, dat was het nog minder, dat kon hij best aan,

't deed hem feitelijk weinig. Maar dat heerlijke meisje, dat van hem hield, hem kuste

en koesterde.... Om je kop te verliezen!

En zijn kop had hij zoo noodig, juist in dezen tijd. Doorwerken wou hij, ondanks

alles, aan zijn grooten

roman, er voortdurend in blijven ten minste. Maar er gingen zooveel avonden af nu.

Ook voor zijn zaken, die wel aldoor méér te eischen schenen, aandacht en intelligentie.

Het was overigens een onvoordeelige periode, die winter en het voorjaar van 1901.

Aanstaande kamerverkiezingen, altijd al ging er een fnuikende invloed van uit op

den boekenverkoop, maar ditmaal was het al héél merkwaardig, en zoo vroeg. Hevig

weerde zich het ‘monsterverbond’ van Dordt en Rome. 't Eerste jaar van een nieuwe

eeuw, wat was er een drukte over gemaakt, en zie, alles bleef bij het oude.... Ook die

boeken van socialisten - de ontstemming waarover nog nabroeide in het bestuur van

zijn uitgeversmaatschappij - ze waren helaas geen succes gebleken. Waar dan nog

bijkwam, dat Huib, in zijn groeiende moeheid en overspanning, veel aan hoofdpijn

leed en dan haast niet werken kon. Hij forceerde het wel, maar dan wreekte dat zich

door verergering. Hoe vaak zat hij, oogen dicht, het bonzende hoofd in zijn gloeiende

handen, over zijn schrijftafel geleund - hoe dikwijls ook, alleen op kantoor, liep hij

driftig heen en weer, zich ergerend aan zakenmoeilijkheden, maar aan zichzelf het

meest, die niet werken kon, omdat Janne niet in stad was, ergens anders speelde - en

hij vertrouwde dien Gerbrandts niet. Iedereen zei dat die kerel haar het hof maakte.

Huib stampvoette soms. Verliefd, ja, verdomme, ook hij! Razend verliefd was hij

tóch geworden, verliefd en jaloersch als een domme jongen, tóch, ondanks al zijn

zelfbedwang, zijn wilskracht, en zijn werk.... 't Was om woedend te worden. Dat je

niet meer kón wat je wóu. Om te knarsetanden....!

Eindelijk dan toch, begin Maart, zou 't nieuwe stuk ook in den Haag worden

opgevoerd. Er was in de pers op aangedrongen; niet langer verschuiven kon

Gerbrandts deze voorstelling; ook Janne viel hem er telkens

om lastig. Huib had beloofd dat hij mee zou gaan, en hij ging ook mee, maar verbond

- om er voor zichzelf, en voor Til, een glimp van gewicht, schijn zelfs van

noodzakelijkheid aan te geven - het plan met zakenbezoeken. ‘Allerlei menschen

spreken,’ moest hij juist in den Haag.

Een publiek van artiesten en intellectueelen - of die zich zoo noemden - veel

zoogenaamde ‘beaumonde’ ook. En een onbetwistbaar succes. Aan het einde stond

iedereen op, bleef men staande klappen, juichen, wuiven. Tusschen bloemgeschenken

lachte en neeg de mooie Janne, maar Gerbrandts kreeg mede zijn deel, en ook was

er een krans voor den schrijver, dien hij op het tooneel in ontvangst moest komen

nemen. Later aan dit alles terugdenkend, bemerkte Huib, dat juist dit uitbundige

haagsche succes een begin van twijfel bij hem had achtergelaten, of het toch wel zoo

zuiver was als hij aldoor had gemeend, dit stuk van hem.... Maar dien avond zelf....

te moe en te roezig trouwens om iets zoodanigs te bedenken - gaf hij zich over, voluit,

aan de blijdschap, de overwinning, aan Jannes triomfeerende opgewondenheid vooral,

die hem streelde, hem verrukte. Hoe stralend mooi was ze zóó!

Er was een plan gemaakt voor gezamenlijk soupeeren. Maar Janne trok Huib opzij.

‘Zeg, hoor 'is, dat doen we nu eens niet! Stil - niets zeggen! We gaan er stiekum

vandoor.... We hadden het dan maar niet zoo precies begrepen.... Ik weet zulke

heerlijke gelegenheden hier, cabinets particuliers, fijn.... Vind je goed, Huib? Toe

zeg gauw ja....!’

En 't liep verder alles van zelf. Als door onzichtbare handen in orde gemaakt en

ten eenenmale onveranderlijk. Hij was te soezig om te denken, Huib, te duizelig, te

overspannen, en dan was er ‘de smaak der overgave’, zooals hij het later noemde,

diep in zichzelf;

als je dien eenmaal genoten hebt.... Eerst samen soupeeren - oesters en geel-doorlichte

champagne - vlak over elkaar aan een kleine tafel, naast goudlicht lampje, rustig

begloeiend het helle damast, in dat warme en verleidelijke kamertje, stil, haast

mysterieus - oog in oog en hand in hand - woordklank gedoofd in tapijt en gordijn....

Fijne huiveringen van weelde, en een gevoel of dit voortaan zoo maar dóór zou gaan,

of er niets anders meer achter lag.... Dan, in elkanders armen, gereden naar 't hotel,

waar ze ieder hun kamer hadden.... Maar die kamers zoo dicht bij elkaar.... Ze konden

geen afscheid nemen.... Waarom dan ook eigenlijk.... Was het niet alles zoo goed en

mooi?.... Huib begreep het niet meer....

In den vroegen ochtendschemer, waarin de dingen van een onbekende kamer zoo

vreemd en dreigend voor je oprijzen kunnen, werd hij langzaam wakker. Zijn

rechterarm was zwaar en dof - o ja, daar lag Janne - Huib glimlachte. Zij sliep. Hij

verroerde zich niet. Recht-uit turende lag hij te mijmeren.... Het leven, het léven, wat

was het toch eigenlijk?.... Het geluk.... Hij, Huib Hoogland, was hij nu gelukkig....?

Ja! Nee.... toch niet.... Hij wist het niet.... Zeven-endertig jaar.... En wat wist hij

eigenlijk van dit vreemde leven, wat begreep hij....?

Uit jezelven wijs te worden, weten en begrijpen wat je voelt, denkt, ondervindt - of

je gelukkig bent of niet - hoe verbazend lastig is het toch dikwijls, liep Huib zich,

wakkerder nu, te bezinnen, in den middag, terwijl hij zijn haagsche bezoeken maakte;

Janne en de anderen waren vertrokken. Maar ditmaal, dat merkte hij wel onder 't

haastige gaan, had hij er grooter moeite mee dan ooit. Nu dus wel onweersprekelijk

- en onherstelbaar - had hij zijn vrouw bedrogen, hij, Huib Hoogland, zijn lieve Til,

die hij zelf had gered

indertijd, tot zich genomen en trouw beloofd, liefde en trouw voor het heele verdere

leven. Nu tien jaar geleden.... Hoe heilig toch was ze hem geweest, die belofte vol

innigheid. Hoe ernstig ook had hij 't zichzelven beloofd, haar nooit leed te

berokkenen.... nooit kwaad te doen.... ja, 't ook zichzelf besparen, 't verdriet en de

pijn van 't onoverwinnelijk zelfverwijt.... Nu was het er toch.... Zou hij er voortaan

mee moeten leven....

Maar, vreemd, iets zóó vreeslijks, haast onverdraaglijk wrangs en scherps als hij

altijd had gemeend, leek het hem nu toch niet. Het was of hij zelf was veranderd,

eenigszins andere levensopvattingen had gekregen. Dat hij dan toch ook geen heilige

Josef - ba! - dat het eenvoudig allemaal niet anders mógelijk geweest was, riep hij

driftig in zichzelven uit, en hij geloofde het gemakkelijk, om het een oogenblik later

weer van zich af te gooien, erom te glimlachen, bitter en met hoonende verachting

voor dat zelfgepaai. Och, hij wist het immers zoo goed. 't Was dat andere, dat

ertegenover stond, dat hevige genot, die volledige bevrediging - eindelijk, eindelijk!....

Ja, en dan de groote voldoening, de trots, dát vooral misschien, gelukkig te máken,

echt, zalig gelukkig, te doén genieten, een vrouw als Janne.... En toch, welk een diepe

somberheden had hij niet gekend, dezen nacht - hij herinnerde 't zich nu pas goed,

en met ijlen schrik - een gevoel zelfs, of al dat felle genot, deze uitersten van weelde,

hem in diepste wezen niets dan smart en pijn geweest waren.... Verrukking en smart

tegelijk....? Hoe vreemd toch.... Nog telkens rilde hij van zaligheid, genietend in zijn

herinnering opnieuw, en misschien nog sterker, onuitputtelijker - toch ook met diepen

terugschrik.... O, maar dúren kon dit niet, dat was fataal onmogelijk; doodgaan zou

hij van genot en zelfverachting; een roes als deze kon zelfs maar

kort zijn; en dit bezwoer hij zich - voelde 't als het eenige goede in hem, dat nog een

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN