duisternis. Niets dat stoorde.... Hoe sloot zich nu alles bij hem aan, de omringende
wereld, de kamer, heel zijn zwijgende huis; ja, en ook daarbuiten, de nacht die over
de huizen stond, hij was er één mee. Het werd een uitbreiding van hemzelf, zijn
grooter ik, en als bevolkt met zijn verbeeldingen. Dit eerst was léven, stil en hevig
tegelijk. Zie, daar schreed zij weer aan en langs hem heen, in haar sterk gespannen
lenigheid, de heldin van zijn drama, felle vrouw, met haar korte, toch zoo beheerschte
bewegingen. ‘Auskosten’ wilde zij het leven, het genieten, smartelijk, tot op den
droesem.... Zij lachte.... Nog lachende, stortte zij neer.... O, de eeuwige, de
schitterende tragedie! De mensch, de allééne mensch, in zijn hoogmoed en glorie,
trotsch en groot blijvend tot in zijn val.... Lucifer....
En dan daartegenover de deemoed.... berusting en overgave.... het liefdevol
dienende element.... Raphael? Och nee, Cootje! Niet in den hemel zou hij zijn stuk
doen spelen. Hier, op de aarde, tusschen de menschen, onder groene boomen en langs
duistere kamerwanden. O, hij wist al de heele geschiedenis, den loop der gesprekken,
het beslissende conflict. Al wat zijn half-bewuste gedachten de laatste dagen
bijeengesponnen hadden - sinds dien middag bij Janne - nu kwam het naar voren,
tegelijk, sloot het tezamen, lééfde het daar vóór hem, plotseling, en op een
tooverachtige wijze voltooid. Kunst was, dit vast te leggen. Hoe verdrongen zich
ook de bijpersonen in zijn óverwakkere verbeelding! Eenzaam moest ze blijven, zijn
fel begeerige, sterk individueele mensch, te midden der sympathieke socialen. O,
Janne, Janne!.... Onrecht deed ze, en handelde misdadig misschien, maar zoo heerlijk,
met zoo schitterenden moed.... Cootje, de arme, de lieve, ze had het óók een poos
geprobeerd, maar.... och! hoe zwakjes, bij gebrek aan béter alleen,
en met een onderdrukt verlangen naar dat.... betere.... Bezweken was ze.... Janne,
zij? Verdoemd zou ze worden, ja, dát kon, maar nóóit bezwijken....!
Het woelde, het broeide, het dróng ongedurig, daarachter in zijn hooge hoofd. Al
scherper zag hij de scènes, hóórde hij den toon der dialogen....
Toen begreep hij het ineens - néén : vreesde - dit alles zou niet bijeen te houden
zijn in zijn zwevende geheugen. Deze schatten van vinding en begrip temidden der
duizenden dagelijkschheden?
Hij had het wel meer gedaan, 's nachts opstaan, om iets te noteeren, op te prikken
levende ideeën als kleurige vlinders. 't Viel gewoonlijk niet mee, als hij 't dan later
lás, in het nuchtere daglicht. O, maar dit! Zoo onveranderlijk en klaar, zoo stralend
stond het in zijn hoofd. En hij wou immers enkel maar vastleggen een paar
hoofdzaken, hoofdlijnen. Waarheden, die niet kónden tegenvallen.
Zachtjes liet Huib zich uit bed glijden, hij voelde de kou langs zijn lijf huiveren,
tastte naar kleeren, voorzichtig, met zijn koortsige handen. Til mocht niet wakker
worden. Zeker zou ze hem smeeken ervan af te zien; hij had zijn nachtrust zoo noodig;
ze zei het altijd. O, Til was lief, lief, maar zij begréép nooit, kón niet begrijpen het
hoogere belang.... en wat nu eenmaal zijn hartstocht, zijn leven was.... Zeer langzaam
en zachtjes deed Huib de deur open, achter zich dicht, sloop de gang door en de trap
af, naar zijn werkkamer; de deur dáár piepte....
Nu sfeerde de lampeschijn over zijn schrijftafel, gaf weldoende rust en de innigheid
van het beperkte. Huib zat al en schreef, nog steeds van zijn visie vervuld. De
nachtstemming hier, in zijn werkkamer, was hem zoo welvertrouwd; hij voelde, al
schrijvend, de schemering om zich heen, wist er het staan van de dingen in hun
roerlooze nachtlijkheid. Het korte kraken
of tikken, in 't hout van zijn boekenkasten, verdiepte de eenzaamheid nog. De
omsluitende stilte. Geen nachtkou kwam tot zijn bewustzijn.
Hij wist het precies, wat hij op wou schrijven: den loop der geschiedenis, met
enkele silhouetten ertusschendoor, korte scène-aanduidingen, wóórden, maar waar
van allerlei aan vastzat. In telegramstijl; dát deed er natuurlijk absoluut niet toe; als
hij 't zelf maar begreep.... Ja.... als hij 't zelf maar kon lézen! 't Was het eerste dat
hem hinderde, afleidde naar de werkelijkheid: zijn handschrift, dat zoo slecht werd.
Toe nu maar, rustig, zei zijn prevelende mond, terwijl zijn linkerhand zoekerig
opgeheven, streek langs zijn hobbelig hoofd, herhaaldelijk, tot in den nek, dán weer
drukte het witte papier, dat zijn rechter beschreef....
Het vizioen verzwakte nu, hij moest het zich willens voor oogen terugvoeren; en
daartusschendoor kwamen storende gedachten. Wist hij wel goed wat hij eigenlijk
wóu met dit stuk, en zou het dat wórden ook, wat hij hoopte ervan? Kort huiverend
plotseling, en schichtig, keek Huib naar de deur. Ja-ja, hij begréép; het was uit
zelfverweer; hij kende dat immers van vroegere malen. Schrijven, beschrijven,
objectiveeren, je emoties van bewondering en van verlangen. Zóó konden ze je niet
meester worden. Je zette ze vóór je, je keek ernaar, en je hadt ermee afgedaan. Al
méér gebeurd was het hem immers, schoon nog nóóit zoo hevig misschien, zóó...
daemonisch. Ook nu, ook dit, zou hij overwinnen!
Toch - 't schoot hem eensklaps, nog onverwoord, door het hoofd - toch scheen er
een groot verschil te bestaan met die vorige malen. Huib schrok, zijn gedachten
verwarden zich, als iets vreemd onderaardsch bonsde zijn hart in zijn borst.... Toén,
telkens, had hij verteld en beschreven, werkelijk beschréven, in zijn eigen proza een
verhaal ervan gemaakt. Dit, een drama, werd heel iets anders, dit was bestemd
om vertoond te worden, telkens opnieuw óp te leven ook voor hem!.... O, maar hij
had het nog in zijn hand, kon er nog mee doen wat hij wou, hoéfde het niet te laten
spelen. 't Alleen maar.... schrijven, schrijven..., máken!
Jawel! Zijn mond vertrok zich tot een schrillen lach. Alsof hij 't niet wist, wat hij
eigenlijk wilde. De huichelaar!.... Alsof hij niet wist, dat hij 't júist wou doen spelen,
voor zich, en met háár, met Janne Terwijne - hoe zong die naam in hem op - met
Janne Terwijne in de hoofdrol. Alsof hij niet wist, dat hij 't daarvoor zou schrijven
- voor háár, voor háár!
Nu rustte de schrijfhand, wrong zich de andere over 't papier, drukten de nagels
In document
Herman Robbers, Een mannenleven. Deel 2. Op hooge golven · dbnl
(pagina 64-68)