• No results found

Lid van de Academie

Best zeg ik vooraf dat deze korte lezing helemaal niet is bedoeld als een

wetenschappelijke uiteenzetting of een bijdrage tot beter begrip van een bepaald object uit de hedendaagse Nederlandse poëzie. Het voornemen over dit onderwerp te spreken is in mijn hoofd gekomen al enkele jaren geleden, toen ik een Algerijn -het kan ook een Nubiër geweest zijn - tijdens een internationaal colloquium over poëzie, hoorde verklaren dat de maan, nu zij door de Amerikanen was overschaduwd, wel definitief gedoemd was uit de poëtische rommelwinkel te verdwijnen.

Twijfelzuchtig van aard als ik ben kon ik ook die keer niet dadelijk met zulk een bewering instemmen. Ik was er overigens van overtuigd dat ook de dichters uit de oudheid, die waarschijnlijk niet dwazer zullen geweest zijn dan de hedendaagse, iets meer zullen geweten hebben over de hemellichamen dan hetgeen in mythen en overleveringen hierover mondgemeen of op schrift gesteld was geworden. Maar al wisten zij dit, zullen zij, evenzeer als hun geestelijke erven uit de twintigste eeuw, ook hebben bevroed dat de mens evenmin als bij brood alleen enkel bij

maangesteenten kan leven en dat een beetje fantasie en leugenachtig verdichtsel het hunne kunnen bijdragen om het bestaan in dit ondermaanse te helpen verlichten in beide betekenissen. Reden te meer om deze toespraak zo licht mogelijk te houden en ze met enige fantasie te kruiden als het doenbaar is. Geen referaat dus dat uitmunt door degelijkheid en er eigenlijk van het eerste woord af al op gericht zou zijn in de Verslagen en Mededelingen terecht te komen, maar eer een divertissement aan het einde van een dag van zware problemen, iets min of meer in het genre van het satersspel tot besluit van de driedelige Griekse tragediëncyclussen. Ik had er zelfs aan gedacht een paar citaten als motto vooraan deze tekst te plaatsen, maar ik ben niet verder geraakt dan: Luna, luna, fietsebel, harmonica van de beroepshumorist Toon Hermans, ofwel: O luna, o mores, dat ik Cicero had willen in de mond leggen.

zou haast durven zeggen: nu men de maan heeft doorgelicht - het is een feit, aan de hand van gedrukte teksten te bewijzen, dat de aardwachter, of wachteres, want maan wordt zelfs in Holland niet vermannelijkt, nog heden ten dage vaak met name staat vermeld in dichterlijke gewrochten. Nee, ze heeft echt nog maar heel weinig van haar glans verloren, evenmin als van de aantrekkingskracht naar gedroomde

paradijzen, die van deze glans blijkt uit te gaan. Er bestaat derhalve vooralsnog weinig kans dat de goegemeente bereid zal worden gevonden dichters niet langer voor lunatiekers aan te zien. Zolang er 10% van het dichtend volkje beroep blijft doen op de maan als ingredient voor zijn bereidsels, of beter gezegd zolang haast alle poëten bij tijd en wijle de maan, in weerwil van haar overjaarse charmes, noch maar weer eens gebruiken, kan men moeilijk besluiten dat het maandichten naar de maan zou zijn.

Omwille van een technische stunt een eeuwenoude traditie en eeuwenoude verworvenheden zo maar over boord gooien loopt overigens niet van een leien dakje. Men zou desnoods de dichters van het atoomtijdperk collectief het verbod kunnen opleggen nog ooit de naam van de maan in een vers te vernoemen, of hen dwingen deze naam tot de eerste letter te herleiden, zoals Moenen met Marieken deed, maar de grootste boekverbrander aller tijden zou moeten opdagen om de duizende meesterlijke maanoverglansde verzen en gedichten, die van in de oudheid tot nu werden te boek gesteld, uit te roeien als Herodes de onnozele kinderen. Ook dan zouden hoogstwaarschijnlijk de beste nog ontkomen.

Ik ga niet heel de wereldliteratuur overlopen om aan te tonen dat de maan in het verleden een onmisbaar sfeerscheppend element is geweest in de poëzie of om een gelijkaardige stelling te bewijzen. Maar sta me toe toch een aantal illustere

voorbeelden aan te halen om de vraag te wettigen waar we zonder de maan in de poëzie zouden staan.

De meesten onder u heb ik hier al zonder veel moeite latijn horen spreken en ik veronderstel dan ook dat zij evengoed Grieks kennen. Van mijn kennis van het Grieks blijft niet veel over, maar het gedicht van Sappho over de lamp aan de nachthemel is mij en ik denk al degenen die het hebben gelezen bijgebleven. En wat te zeggen van de Chinese, Japanse en Perzische dichters, die over de maan maar niet uitgepraat geraken? De legende wil ten andere dat Li-Tai-Po, zoals u weet even drank- als maanzuchtig, in zijn roes het spiegelbeeld van de maan wilde gaan omhelzen in een vijver en verdronk.

dat d'halve mane van d'ongetemden Sarrazeen door deze tot standaard van volk en staat werd verheven, maar ik zou het best kunnen aannemen, aangezien we enkele jaren geleden hebben ondervonden hier in den lande dat het omschrijven van nationale emblemen een hoogstculturele aangelegenheid is.

Waar de klassieke lyriek en deze van de middeleeuwen en de Renaissance met mate de maan heeft bezongen of dienstig gemaakt voor het gedicht, is de romantiek en wat daaruit volgde in de 19de eeuw er met grote lappen van gaan snijden. Herleest uw Engelse, Franse, Duitse en eventueel Italiaanse romantici maar even op uw gemak, en u zult merken dat de maan haast als een factotum bij hen fungeert. Denken we maar even aan Heine: Dort liegt ein rotblühender Garten / im stillen Mondesschein. / Die Lotosblumen erwarten / Ihr trautes Schwesterlein. Tot grote ergernis van Droogstoppel, zoals het u wel heugt. Maar wat zou hij wel gezegd hebben indien de brave Stern i.p.v. Heine Baudelaire zou hebben voorgelezen aan Batavus' dochter en haar met gebaren erbij ‘Tristesse de la Lune’ voorgedragen, waarin de maan wordt vereenzelvigd met een mooie vrouw die, luier dan gewoonlijk, zich heeft neergevlijd op talrijke kussens en, alvorens in te slapen, met achteloze en lichte hand de omtrek van haar borsten streelt. De zachte welving van haar borsten heb ik daar destijds in mijn berijmde, voor vele correcties vatbare vertaling, van gemaakt.

Als ik bij Baudelaire's onmiddellijke voorgangers, de grote romantici zou beginnen opzoekingen te verrichten i.v.m. hun maangebruik, heb ik anderhalve dag spreektijd nodig en ik ben tegen onnut lijden, maar wij die nog allemaal een beetje Frans hebben geleerd weten goed dat Vigny, Lamartine, Musset, zeker en vast, en wie nog allemaal niet zonder zouden hebben gekund. Opzettelijk vermeld ik Victor Hugo niet met hen samen om hem apart te kunnen vernoemen als auteur van een grandiose

maannacht-beschrijving in twee strofen aan het einde van zijn gedicht: Booz endormi. Ik lees de vertaling van Nijhoff:

Alles was rustende van Ur tot Bethlehem bezaaid met sterren was het diepe hemelduister; een dunne halve maan, helderder dan die luister, blonk in het westen; Ruth, roerloos geworden, en

haar oog onder haar sluier half geopend hebbend, vroeg zich af, welke god, welke oogster van een oogst die nimmer einde neemt, in 't heengaan achteloos die gouden sikkel wegwierp in het veld der sterren.

Maar we moeten naar Nederlandse en hedendaagser dichters toe om enigszins de titel van mijn lezing te rechtvaardigen. Ik moet me echter ook hier tot steekproeven beperken, want men geeft er zich nauwelijks een idee van wat diensten de maan de dichters bewezen heeft; alle regeringen van de beschaafde landen hadden de eerste maanreizigers uit naam van hun dichters een decoratie moeten meegeven uit erkentelijkheid aan de steeds bereide muze met het bleke gezicht, die spijts haar frigiditeit, altijd weer inspiratie schenkt.

Ik kan even een paar grote namen aan de beurt laten komen die al tot de zogeheten gevestigde waarden konden gerekend worden tijdens de eerste helft van deze eeuw. Ik kan beginnen met Adriaan Roland Holst, buitenlands erelid van deze academie en herhaaldelijk als de grootste levende Nederlandse dichter bestempeld. De twee delen gedichten uit zijn Verzameld werk, zoals het anno 1947 door Van Dishoek te Bussum en door Stolz te 's Gravenhage werd uitgegeven, heb ik niet bladzijde na bladzijde doorsnuffeld om er hier rapport over uit te brengen. Ik sloeg deel 1 achteloos open op blz. 203 en las daar zowaar:

Waar het kindje slaapt is het àl weer goed: samen toegedekt liggen ziel en bloed;

alle duistre daden in het huis bedreven vonden in een wiegelied vergeven.

Pop en blokken staan stil en maneblank in het open raam op de vensterbank;

blij dat God weer zonder wrevel kan beminnen kijkt de vriendelijke maan naarbinnen.

en ik keer de bladzijde en daar luidt de eerste regel van het stukje Elven zingen bij een alleengelaten kind: Blaas het maanlicht in zijn ogen. De laatste regel luidt overigens hetzelfde. Ik dacht al: als dat zo voort gaat moet ik alle Roland Holsts gedichten gedeeltelijk citeren, maar terzelfdertijd herinnerde ik me toch dat ik bij vroegere lectuur toch niet door zulk een overdadige aanwezigheid van het element maan was getroffen, al roept de dichter in de eerste strofe van deel IV van Een Winter aan Zee haast wanhopig uit:

Wat wil de onzalige maan? Reeds werden er heilloze

droomschepen - af en aan kruisend, de kust belagend -gemeld. Van de onzen kozen geen nu meer zee; elk wacht bang hoe de dag zal dagen... Wat wil de maan vannacht?

en hij vervolgt en beëindigt deel IV: op de volgende pagina: Bijgelicht door de blijde

haat der maan, zeilden ze aan, zingende: van vlak bij te zien hoe dat lied ons zou vernielen, te volstaan daarmee... zulke vijanden (vreemde volmachten trouw) zien er van af te landen.

Ik ben niet verder gaan zoeken in de verzen van deze profetische dichter, maar ik herinnerde mij plots een gedicht van hem dat hij in 1939 publiceerde in het viertalig tijdschrift Kentaur onder de titel ‘Zwaar weer op til’, doelend op de nakende Dulle-Grietscène op het schouwtoneel van deze wereld:

De ophanden storm zal hol uitruisen als straks het ondergraven Kruis omver zakt, en die andre kruisen zijn stukgerateld, en het Huis Europa puin is. - Heerst, fanatisch aanbeden, in een stalen kou de maansikkel dan aziatisch boven Moskou?

Een ander Nederlands dichter, op wie ik een grondiger maanonderzoek heb toegepast is Martinus Nijhoff, van wie ik daareven een fragment van Hugo's Slapende Boaz citeerde.

Martinus Nijhoff heeft de maan zeker niet onbenut gelaten in zijn poëzie. In ‘Pierrot aan de Lantaarn’ zegt Harlekijn:

Een man als jij, mijn waarde vriend, Heeft zulk een kameraad verdiend -Bewolkte lucht of nieuwe maan: Tref jij hem toch bij kunstlicht aan.

Erg positief tegenover het maanlicht is dit niet, maar in de befaamde ‘Kinderkruistocht’ uit de bundel ‘Vormen’ vermeldt hij:

Met een dunne hand vóór haar gezicht Dempte de maan de helft van haar licht

en in dezelfde bundel lezen we het gedicht ‘De verbrandende Lampion’ aanvangend als volgt:

Vannacht zag ik, door 't raam op het balkon, waar 't maanlicht langs de natte planken glansde, Voorbij de ballustrade, een lampion

Van vreemd bleek licht, die in het donker danste, Kantelen op de wind

-en in het laatste gedicht van de reeks ‘St-en-en teg-en de Spiegel’ van deze bundel: 't Rinkelt aan 't raam, en in het maanlicht buiten

Ritselen spitse muilen door het gras.

De laatste terzine van het sonnet ‘Lili Green’ (steeds in ‘Vormen’) luidt als volgt: Maar al de bloesems huivren uit de boom,

Wanneer de blauwe vogel neerstrijkt, die Onder haar hand zich voor het maanlicht bergt.

Ook in Het stenen Kindje, moet de maan tot sfeerschepping bijdragen: De fluit hief in het maanlicht zijn

Roep tussen rits'lende gitaren En zwol terug in het refrein -Het kind begon mij aan te staren.

Maar in zijn latere gedichten als ‘Het Uur U’ laat hij de maan niet vallen, al zou dit voor Nijhoff een koud kunstje geweest zijn, want iets nemen of laten is voor goochelaars met verbeelding en taal geen zware taak:

Gelijk een maan was de hand die over het voorhoofd gleed en door een dauw van zweet zich langzaam voortbewoog; en ook het starend oog, dat wijd open bleef staan, het deed meer aan een maan denken dan aan een zon.

Niet minder grondig dan Nijhoff heb ik Marsman doorgenomen om de sporen van maanlicht in zijn poëtisch oeuvre en om zijn maangestalten te ontdekken. Ik heb zelfs een ministatistiekje opgemaakt en geconstateerd dat welgeteld op minimum één bladzijde op tien spraak is van de maan in velerlei contexten van de bundel Poëzie, zijnde deel I van

het Verzameld Werk, door Querido uitgegeven in 1947. Eén gedicht is bovendien een evocatie van een Maannacht in Elche. Behalve een kort gedicht aan het einde van mijn lezing zal ik hier dit vers van Marsman in zijn geheel voorlezen:

Maannacht in Elche

De palmen staan recht en stil.

donkerblauw liggen de schaduwen neergeveld. onder het staal van het firmament

heerst het roerloze zilverblauw. de hemel is hel

-en de wereld zo stil -en verlicht, dat de maan, verlost van haar licht, een onzichtbaar zilveren spoor in de zilveren ruimte verloor. tussen de palmen het licht.

Maar onmiddellijk wil ik daarop laten volgen de eerste stroof van de visionaire Marsman uit Tempel en Kruis, meer bepaald uit de gedichtenreeks ‘De Boot van Dionysos’:

Ik die bij sterren sliep en 't haar der ruimten droeg als zilveren gewei, en 't stuifmeel der planeten over den melkweg blies en in de maan gezeten langs 't grondeloze blauw der zomernachten voer

U hebt al gemerkt dat het een mooie stapel wordt als men van negentienhonderd tot nu al de poëtische fragmenten waarin de maan aan bod komt, zoals men dat

tegenwoordig zegt, gaat uitzoeken en verzamelen. Neem bij voorbeeld onze Paul van Ostaijen, vooral toen hij zo wijs was geworden enkel gedichtjes te maken voor zijn plezier wat hij waarschijnlijk altijd had gedaan zonder het bewust te doen -toen keek hij op een maantje min of meer niet. Getuige zijn overbekende Melopee, waarin de maan, de rivier, de kano, de maan en de man mekaar voortstuwen, en menig ander gedicht uit zijn in Vlaamse Arbeid voor de eerste maal verschenen verzen, waaruit we ook vernemen dat Janneke Maan van safraan is.

Nu ik mij met de zaak ben gaan vermaken komt het mij echter voor dat het misschien wel de moeite zou lonen over deze kwestie eens een ernstig onderzoek in te stellen, want ook in de poëtische verschijnselen en in hun frekwentie zou men kunnen speuren naar de achtergronden van allerlei aard waardoor zij worden teweeggebracht. De computer kan hierbij natuurlijk het nodige voorbereidend werk verrichten, misschien zelfs grotendeels de oplossingen geven. Voor dit helse tuig is het

trouwens hetzelfde of hij ruimtevaarders of dichters naar de maan moet helpen. Mich perèl, zou hij zeggen als hij in 't land van Loon was uitgevonden.

Deze overweging schoot me te binnen bij 't lezen in Slauerhoff. Als hij het heeft over de verstompte Indianen uit de Gran Chaco Boreal die zich voor de nacht aan het coca kauwen zetten besluit hij zijn gedicht op deze wijze:

Zij hurken roerloos, zij aadmen nauwlijks. De maan komt op, iets milds en vrouwlijks straalt neer op het stom bacchanaal van den Gran Chaco Boreal.

Het zou inderdaad de moeite lonen eens precies na te gaan welke de functie van het maanmotief in de poëzie is bij de verschillende dichters, in de verschillende periodes van de literatuur, in de context van het hele gedicht, vanuit het oogpunt van de bedoelingen van de dichter, enz. Want het is wel duidelijk dat, wanneer de maan wordt vernoemd in een Chinees of Japans gedicht dit totaal anders dient

geïnterpreteerd dan wanneer Omer Karel de Laey een genrestukje schrijft waarin hij een boever, tot over de oren in zijn klakke van ottersvel, door de maannacht laat rijden en klappen met de djakke? Er is dus werk op de winkel voor ernstig maanonderzoek in de dichtkunst.

Men zou er verwonderd over staan de resultaten te zien van het speuren naar maanaanwezigheid bij dichters van wie men zou denken dat zij het wel zonder maan kunnen stellen. Bij het doornemen van de twee bundels, de ene met 114 en de andere met 126 gedichten van Leo Vroman, vorig jaar verschenen naar aanleiding van zijn zestigste verjaardag, heb ik heel wat maanstalen kunnen nemen. En wanneer ik de Bloemlezing Spiegel van de Nederlandse Poezie van wijlen Victor van Vriesland, delen 4 en 5 doorblader, ontdek ik daarin zowel schemerig, als verdoken en witstralend maanlicht. Het minst tref ik het aan bij de vijftigers, maar geheel afwezig is het ook niet. Helaas heb ik niet die grote moed die nodig is om alle bundeltjes, waarvan de meeste niet enkel onbeduidend maar doodgewoon vervelend zijn van a tot z te gaan napluizen om er toch maar een straaltje maanlicht in aan te treffen. Ik aanzie het nog altijd als een voorrecht dat eenieder toekomt aan zaken die u de keel uithangen de brui te kunnen geven. Met of zonder maan, poëzie leest men om de poëzie, zoals men brood eet om de smaak van het gebak en niet om het gehalte zemelen dat in het meel is gebleven te kunnen bepalen.

Ik wil U derhalve de opsommingen besparen, die het resultaat zouden zijn van zulk gepluis bundeltje per bundeltje, evenals mijn serieuse of misschien wel eens grappige opmerkingen, die zich ook niet tot in den treure mogen aaneenrijgen.

Om echter bij wijze van besluit nog even aan te tonen dat de maan in de

hedendaagse Nederlandse poëzie nog niet definitief op de afvalbelt is terechtgekomen, geef ik U nog een paar staaltjes van de aanwezigheid van ‘de kille nachtgodin’, zoals zij meen ik door een 18de-eeuws poëet ooit werd genoemd, in een zeer recente bloemlezing, verschenen naar aanleiding van de 25ste Conferentie van de Nederlandse Letteren. Onder de titel ‘Boeket van vijftig Nederlandse gedichten in Engelse of Franse vertaling’, werden in deze anthologie ook de vijftig originele gedichten opgenomen. In deze verzameling komt de maan viermaal ter sprake. De eerste maal enkel in een metafoor, die Ed. Hoornik gebruikt bij het oproepen van het beeld van een gedetineerde in een concentratiekamp, herinnering overigens aan eigen ervaring van deze dichter:

Ik ben de nabestaande de ongestorven dode,

de hond die naar de maan huilt.

Guillaume Vander Graft schijnt zijnerzijds ten zeerste bewust van de kaalheid van