• No results found

door Prof. Dr. Roland Willemyns

Wie zich met de historische grammatica van het Nederlands bezighoudt, moet gebruik maken van een nogal onevenwichtig apparaat: heel wat detailstudies, enkele

deelsyntheses en zeer weinig algemene syntheses.

Eigenlijk bestaat er maar één valabele én volledige historische grammatica van onze taal, namelijk die van VANLOEY(2). Het betrof hier, zoals bekend, oorspronkelijk een bewerking van het werk van SCHÖNFELD.

Wat VANLOEYmet dat boek heeft aangevangen was echter niet zo maar een bewerking: hij heeft er een totaal ander boek van gemaakt, het voortdurend aangevuld met de resultaten van het steeds voortschrijdende diachronische onderzoek. Het gevolg daarvan was dat het werk steeds up to date werd gehouden maar anderzijds ook dat het er, zoals bekend, niet overzichtelijker op werd.

Herhaaldelijk heeft VANLOEYgespeeld met de idee er een volledig anderssoortig boek van te maken: dat is o.m. uit de diverse ‘Inleidingen’ af te lezen. Een dgl. nieuw werk is noodzakelijk; dat hij het echter niet heeft geschreven ligt aan het feit dat hij besefte dat een materiaalverzameling zoals zijn boek, dat nog steeds Schönfeld wordt genoemd, onontbeerlijk was. Een nieuwe behandeling, op basis van modernere linguïstische principes, zou weliswaar in een overzichtelijker werk resulteren, maar anderzijds ook veel minder materiaal hebben geboden.

Het is o.m. mijn bedoeling in deze uiteenzetting aan te tonen dat een nieuwe historische grammatica van het Nederlands die de voordelen van beide concepten zou verenigen, enerzijds evenveel materiaal

(1) Afgedrukt wordt hier de enigszins omgewerkte tekst van mijn inaugurele rede, uitgesproken voor de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte van de Vrije Universiteit te Brussel op woensdag 19 februari 1975.

(2) A. van Loey, Schönfelds historische Grammatica van het Nederlands, Zutphen, 19708

bieden als Schönfeld en anderzijds opgebouwd zijn op basis van moderne, structurele principes, niet door één persoon kan worden geschreven. Dit zeg ik niet om toe te geven aan moderne theorieën i.v.m. groepswerk, maar omdat een zoveel omvattend onderwerp als de diachronische studie van het Nederlandse diasysteem, niet meer één specialiteit is. Zaak is een aantal mensen te verenigen die competent zijn op het stuk van de diachrone fonologie, morfologie en syntaxis, die ervaren kenners zijn van middelnl. teksten uit alle perioden en geografische gebieden, die vertrouwd zijn met de resultaten van de algemene, theoretische linguïstiek en die, last but not least, kennis hebben van de hedendaagse Noord- en Zuidnederlandse dialecten en de moderne methoden van dialectonderzoek. Het competent zijn op al deze vakgebieden is tegenwoordig niet meer één man gegeven. Wil men een boek uitbrengen dat de stand van de ontwikkeling van al deze disciplines nauwkeurig weerspiegelt, dan moet men een beroep doen op een team.

Vooral op dat laatste aspect, nl. de inbreng van de dialectoloog in de historische grammatica, wil ik hier nader ingaan.

Laat ik echter eerst even aantonen dat een hist. gr. die zou voldoen aan de eisen die ik zopas heb opgesomd, momenteel nog niet bestaat. Ik zal daarom, heel in het kort, een overzicht geven van de hulpmiddelen waar wij momenteel over beschikken op het gebied van de diachrone studie van het Nederlands.

Er is allereerst natuurlijk de onvolprezen Schönfeld waar ik het daarnet over heb gehad. Naast talloze kwaliteiten waarover ik niet meer behoef uit te weiden, schiet het werk echter op twee gebieden enigszins tekort. Het is nl., zoals ook al gezegd, niet erg overzichtelijk en er ontbreekt een structurele ordening van het overvloedig aangeboden materiaal.

Dat eerste heeft VANLOEYzelf verholpen door, ten behoeve van de studenten, een ‘Inleiding tot de historische klankleer van het Nederlands’ te schrijven(3)

, waarin hij de hoofdzaken uit wat Schönfeld aan klankleer biedt, op een overzichtelijke manier voorstelt. Grotere nood was er echter aan een boek waarin de structurele gevolgen zouden worden belicht van de taalveranderingen die in Schönfeld worden beschreven. Immers, de enige historische grammatica die naast Schönfeld nog bestaat is die van M.J.VAN DERMEER, ‘Historische Grammatik der Niederländischen Sprache’(4)

, een werk dat zowel meer als

min-(3) Zutphen 1967. (4) Heidelberg 1927.

der biedt dan wat de titel doet vermoeden en dat nog volkomen op het junggrammatische standpunt staat.

Pogingen in structuralistische zin zijn echter zeer schaars. In 1962 verscheen van de hand van A.J.J.DEWITTEeen ‘Structurele historische grammatica van het

Nederlands - klankleer’, die echter, zoals Goossens opmerkt ‘wegen einiger

methodologischen Fehler als ein nicht gelungener Versuch betrachtet werden muss’(5)

. Een andere - en betere - maar wat de opzet betreft ook zeer bescheiden poging vanwege A. WEIJNEN, leidde tot de publicatie van drie brochures, nl.:

- Structurele factoren in de historische grammatica van het Nederlands, Assen

1966

- Het schema van de klankwetten, Assen 1968

- Schets van de geschiedenis van de Nederlandse Syntaxis, Assen 1971.

Het spreekt vanzelf dat dat niet de volledige, structurele grammatica kan vervangen waar we op zitten te wachten.

Het laatste werkje in deze nochtans niet bijster lange reeks is de ‘Historische

Phonologie des Niederländischen’ van de hand van JANGOOSSENS. Zoals alleen al uit de titel blijkt, staan we hier niet voor een volledige historische grammatica, maar voor een werk dat, volgens de auteur biedt ‘ein systematisiertes Beschreibungsmodell der Geschichte des Niederländischen Phonemsysteems’(6)

. Het gevolg van dit modelkarakter is o.m., en ik citeer weer de schrijver, dat ‘die Komplexität der sprachhistorischen Wirklichkeit (vereinfacht wird): Ausnahmen werden nicht besprochen, auf sprachgeografische Diversität wird nicht eingegangen...’(7)

. Het staat dus als een paal boven water dat dit nochtans uitermate verdienstelijke werk van Goossens niet beantwoordt aan de eisen die ik boven heb geformuleerd; vooral het niet behandelen van de ‘sprachgeographische Diversität’ moet ik in het raam van juist dit betoog zwaar aanrekenen.

Ik hoop bovendien straks aan te tonen dat dit boek van GOOSSENSprecies illustreert dat het - naar de huidige stand van het

diachro-(5) J. Goossens, Historische Phonologie des Niederländischen, Tübingen 1974, p. x. (6) Ib., p. xi.

nische onderzoek - nog niet mogelijk is om een exacte, structurele beschrijving van het foneemsysteem van ‘hét’ mnl. te geven.

Tot zover dit beknopte overzicht van wat momenteel bestaat. Duidelijk wordt in elk geval dat de eis, die ik in het begin heb gesteld, niet voldaan is, zodat men het er, hoop ik, mee eens zal zijn dat daar iets aan moet worden gedaan. Het is de bedoeling thans, in kort bestek, mee te delen op welke wijze naar mijn bescheiden mening, het historische taalonderzoek zou dienen te evolueren om die resultaten op te leveren die voor de toekomstige historische grammatica noodzakelijk zijn en ik zal ook zo vrij zijn enkele bedenkingen te maken betreffende de weg die m.i. moet worden gevolgd om de nodige kredieten te bemachtigen.

***

- Wat de gebruikers van de gegevens van - gehele of partiële - historische grammatica's allereerst op zou moeten vallen, is dat bijna iedereen totnogtoe aan wat ik zou willen noemen het ‘verkeerde’ einde van de overlevering zit te werken. Ik zal de laatste zijn om te ontkennen dat het bestuderen van 13de-eeuwse (en zelfs vroegere) teksten enorm boeiend is en ik pleit er dan ook met klem voor dat zoveel mogelijk mensen zich met het opstellen van hypotheses over de structuur van het vroegmnl. zouden gaan bezig houden, maar het is toch een waarheid als een koe dat er over de

taaltoestand vanaf de 16de eeuw veel meer gegevens voorhanden zijn en eenzelfde inspanning daar veel renderender zou zijn. Ik geef toe dat er al verdienstelijk werk is gepresteerd op het stuk van de studie van de 16de- en 17de-eeuwse grammatici, maar het moet mogelijk zijn om met relatief weinig middelen vrij vlug belangrijke resultaten te bereiken. En dan bedoel ik meer bepaald resultaten die de samenstellers van de toekomstige historische grammatica toe moeten laten een synthese te maken en overzichtelijk de structuur van het na-middeleeuwse Nederlands te beschrijven.

Ik herhaal nog eens, hypotheses opstellen over hoe het in de 13de eeuw (en zelfs vroeger) is geweest, is iets wat iedere historische linguïst bijzonder aanlokt, maar het is niet de taak van de samenstellers van een historische grammatica om op dat stuk baanbrekend werk te verrichten.

Een eerste suggestie zou dus luiden: maak gebruik van het materiaal dat aanwezig is. Dank zij het corpus dat GIJSSELINGvoorbereidt zal

het hopelijk binnenkort ook mogelijk zijn met meer zekerheid ook over het vroegste mnl. zinnige dingen te vertellen(8)

.

- Even belangrijk is evenwel dat men het voorhandene materiaal efficiënt moet zien te gebruiken. Het is niet efficiënt - dat heeft het verleden al bewezen - vorsers te laten werken op taalmateriaal waar ze niet in de hedendaagse vorm vertrouwd mee zijn. Het klinkt misschien irrationeel maar ik geloof dat men ook historisch taalmateriaal aan moet voelen, dat ook daar taalgevoel belangrijk is. Hoe dan ook, de aanbeveling om Limburgs materiaal in principe niet door een Westvlaming te laten onderzoeken en vice versa lijkt me belangrijk genoeg om er bij de toekomstige historische grammatica rekening mee te houden.

Dit is één van de redenen waarom ik zoveel prijs stel op de inbreng van de dialectoloog in de historische linguïstiek. Er is echter nog veel meer en in dat verband wil ik even nader ingaan op een recent artikel van de Amerikaanse ‘Altgermanist’ JAMESW. MARCHAND, getiteld ‘Observations on the use of dialect in historical

linguistics’(9)

. Het is Marchands bedoeling ‘to explore some of the aspects of the relationship of the two great dimensions of language, the spatial and the temporal, with a view toward reaffirming the necessity of dialectology to historical linguistics’. Hij legt de nadruk op vooral twee dingen:

1. dat het weinig zin heeft bij de studie van historische taalfazes uit te gaan van de cultuurtaal. Nu is dat iets waar Nederlandse taalkundigen omzeggens nooit tegen gezondigd hebben. Toch is het belangrijk er in dit verband op te wijzen dat men uiteraard van het Nederlandse diasysteem uit moet gaan en het onderzoek daarvan is - bij uitstek - een structuurgeografische bezigheid, dus het werk van de dialectoloog.

2. dat men er te weinig rekening mee houdt dat ook vroegere taalfazen communicatiesystemen waren en dat vele factoren die thans taalwijziging veroorzaken dat ook vroeger al deden. Eén van die universele oorzaken is, zegt MARCHAND, dat mensen zich verenigen in

groe-(8) Cfr. o.m. M. Gysseling, Het corpus der Mnl. teksten tot 1300. Ervaringen en problemen, HCTD 1965, p. 77-90 en F. de Tollenaere & W. Pijnenburg, Verwerking van

vroegmiddelnederlandse teksten met de computer (het Corpus-Gysseling), in Bijdragen tot de Ned. Taal- en Letterkunde, deel IV, Leiden 1974.

pen die bepaalde taalpatronen, eigen aan die groepen, ontwikkelen, zgn. group dialects die zijn ‘social, racial, generation oriented, job oriented, religious, or conditioned by any number of factors which affect group behaviour’ en hun belangrijkste eigenschap is dat zij ‘offer other dimensions to language which cut through those of time and space’ (p. 127). Het spreekt dus vanzelf dat ze gevolgen hebben zowel voor het synchroon als voor het diachroon

dialectonderzoek en waar hedendaagse linguïsten oog te over hebben voor het eerste, wordt het al te vaak verwaarloosd in het laatste geval.

Ik zal wel niet behoeven te beklemtonen dat ik het eens ben met de stelling die MARCHANDontwikkeld heeft, maar ik wil er wel op wijzen dat er meer is. Hoewel zijn besluit luidt ‘I hope I have succeeded in again reminding scolars of the necessity for close consideration of dialects in historical work and that this essay may help to hasten the day when linguists will adopt what Maximilien Sorre called “une manière de consevoir l'histoire comme une succession de géographies”’ en ik dat besluit ten volle onderschrijf, komt het me voor dat hij niet alles heeft gezegd over wat ik zou noemen ‘de noodzaak voor historische taalvorsers bekend te zijn met zowel de

methodes en de resultaten van het huidige dialectonderzoek als die huidige dialecten zelf’. Hij toont aan dat het bruikbare van het dialectonderzoek voor de historische

grammatica is, onze huidige kennis over dialecten, nl. wat ze zijn, welke informanten we voor enquêtewerk gebruiken, welke sociale en andere schakeringen er zijn, wat we over idiolecten weten enz... Mij komt het voor dat hij onvoldoende de nadruk legt op het belang van onze kennis van de dialecten en ik wil nog eens beklemtonen dat men het huidige dialect moet kennen om over de voorstadia ervan zinnige dingen te zeggen. Eén voorbeeld om dat te verduidelijken. Vele auteurs spreken over een ‘geheimzinnige ei-spelling’ die in het Middelwestvlaams werd gebruikt om een (meestal zachtlange) ë aan te duiden. Dit verschijnsel wordt door o.m. JACOBS(10)en VANHAVERBEKE(11)besproken. Toen ik voor mijn dissertatie Brugse documenten uit de 15de en de 16de eeuw ging bestuderen, bleek alras dat ook daar de ‘ei’-spelling frequent voorkwam, maar dat het gebruik ervan niet overeenstemde met wat o.m. de twee bovengenoemde (en andere)

(10) J. Jacobs, Vergelijkende klank- en vormleer der Middelvlaamsche dialecten, Gent 1911, p. 69 vv en 74 vv.

(11) P. van Haverbeke, De 13de-eeuwse Middelnederlandse oorkondentaal te Brugge en omgeving, Gent 1955, p. 35.

auteurs daarover schreven. Na een uitvoerige studie(12)

kwam ik tot de constatering dat dit Brugse grafeem niet direct in verband stond met de voor andere tijden en voor andere delen van West-Vlaanderen genoteerde ‘ei’-spelling. Ik kwam integendeel tot de conclusie dat de laatmiddelbrugse ‘ei’ ‘slechts een spellinggewoonte is om een verkorte klank aan te duiden’(13)

. Deze conclusie werd mij, zoals ik op p. 70 schreef ‘ingegeven door een merkwaardige en bijna steeds kloppende parallel met de huidige toestand in het Brugse dialect’.

Uiteraard kunnen dergelijke parallellen slechts een uitgangspunt zijn, slechts stof leveren voor een werkhypothese en een grondig onderzoek moet dan uitwijzen of de hypothese kan worden bewezen. Ik wil echter vooral de nadruk leggen op het feit dat slechts de kennis van het huidige dialect het opstellen van een dergelijke hypothese mogelijk maakt. Indien ik het hedendaagse dialect niet had gekend, was ik wellicht niet tot die conclusie gekomen die overigens door alle recensenten van mijn boek werd aanvaard en intussen ook al als uitgangspunt voor een studie over de verkorting in het Westvlaams(14)

dienst heeft gedaan. Intuïtie is een belangrijke factor bij taalhistorisch onderzoek.

Daarmee wil natuurlijk niet gezegd zijn dat de door MARCHANDaangestipte punten minder belangrijk zouden zijn. Ook daar kan ik uit eigen ervaring een vb. van geven. MARCHANDstelde, zoals gezegd, dat het bestaan van sociale taallagen, dat ons o.m. door de moderne dialectstudie bekend is, ook in overweging dient te worden genomen wanneer wij aan historisch taalonderzoek doen. In mijn zopas geciteerde studie over het Laatmiddelbrugs, ben ik op drie geledingen gestoten die, daar ze geografisch gezien beslist allemaal Brugs zijn, slechts iets als sociale taalgeleding kunnen weerspiegelen:

1. de taal van ambtelijke stukken waarin weliswaar geen pogingen worden gedaan om een soort algemene taal te schrijven maar die toch te stereotiep en te statisch is om alle ontwikkelingen van de taal, zoals die door het volk werd gesproken, nauwkeurig weer te geven.

2. de taal van de rederijkersspelen van o.m. Cornelis Everaert die

(12) R. Willemyns, Bijdrage tot de studie van de klankleer van het Brugs op het einde van de Middeleeuwen, Tongeren 1971, p. 52-91.

(13) Ib., p. 75.

een hoge mate van dialecticiteit bezitten, vermoedelijk omdat ze direct op het bewustzijn van de Brugse toeschouwer in willen werken.

3. het Brugse ‘plat’, de taal van de gewone man in de straat zoals die ons is overgeleverd in bv. het manuscript van Willem Weydts.

Dit alles wijst er mijns inziens op dat met sociale taalgeleding, ook in het Mnl. terdege rekening dient te worden gehouden. De constatering over de dialecticiteit van literair werk heeft verwondering gewekt maar mag niet worden veralgemeend. Daar de omstandigheden niet overal gelijk zijn, zou het onverstandig wezen dat zomaar over te nemen voor 16de-eeuws literair werk uit andere gebieden.

Die sociale geleding bewijst hoe gevaarlijk het is te praten over ‘hét’

Middelnederlands of ‘hét’ zestiendeëeuws of zelfs maar over ‘hét’ 16de-eeuwse Brugs. Indien men over heel gevarieerd materiaal beschikt, zoals dat voor mijn studie gelukkig het geval was, kan men wel, door vergelijking, tot aanvaardbare conclusies komen betreffende de taal zoals die in de 16de eeuw te Brugge gesproken en (vooral) geschreven werd, maar het blijkt toch duidelijk dat voorzichtigheid geboden is en dat men niet mag vergeten bij het historisch dialectonderzoek rekening te houden met de algemene conclusies die men op grond van de bestudering van de hedendaagse dialecten over de gelaagdheid van de taal heeft getrokken.

Allicht krijgt men nu de indruk dat ik open deuren aan het intrappen ben, en gedeeltelijk is dat ook zo. Er zijn gelukkig altijd al onderzoekers geweest die van het nut van de wisselwerking tussen historisch en hedendaags dialectonderzoek overtuigd waren (ik geef daar meteen nog een paar voorbeelden van) maar anderzijds is het in deze tijd helaas lang niet overbodig daar nog eens extra de nadruk op te leggen. Zowel voor de historische linguïstiek als voor de dialectologie is de conjunctuur niet erg gunstig (het volstaat o.m. de programma's van de Noord- en Zuidnederlandse universiteiten te bekijken om daarvan overtuigd te geraken) en precies daarom acht ik het allesbehalve overbodig ter gelegenheid van deze uiteenzetting nogmaals te beklemtonen dat synchroon onderzoek onvolledig is wanneer de historische dimensie uit het oog wordt verloren en omgekeerd de diachronisten er alle belang bij hebben het oog ook steeds op de huidige taaltoestanden gevestigd te houden.

Ik wil nu in looppas nog een overzicht geven van enkele publicaties waarin de wisselwerking tussen beide tot bijzonder aardige resultaten aanleiding heeft gegeven. Deze voorbeelden zijn uiteraard beperkt en vrij willekeurig gekozen, ze kunnen naar believen vermenigvuldigd

worden. Het is derhalve niet de bedoeling volledig te zijn, alleen enkele voorbeelden aan te halen om de aangevoerde stelling te illustreren en kracht bij te zetten:

- In 1974 verscheen in de reeks ‘Bijdragen en Mededelingen van de

dialectencommissie’ een boekje getiteld ‘Historische dialectologie’ waarin zijn opgenomen een studie van A.VANLOEY‘Mnl. innovaties die in de Nnl. cultuurtaal

niet doorgezet zijn’ en een studie van J. GOOSSENS‘Historische en moderne

taalgeografie’. De onderzoekingen van VANLOEYhebben betrekking op het voorkomen van mouilleringen in het Vlaams-Brabantse grensgebied die slechts verklaard kunnen worden indien men de genese van het huidige systeem kent, nl. een mnl. oppositie tussen korte en gegemineerde consonanten o.m. in het systeem van praesens en praeteritum van de zgn. zwakke werkwoorden. Het belangrijkste voor ons is daarbij dat men, alleen op grond van de studie van de middeleeuwse taaltoestand onmogelijk de huidige structuur kan voorzien en anderzijds dat enkel een synchrone beschouwing van de hedendaagse toestand geen enkel verklaring kan bieden indien men de historische situatie niet kent. Dit is een schoolvoorbeeld van nuttige combinatie van historisch en hedendaags onderzoek en bij uitbreiding kan