• No results found

H OOFDSTUK 6 R ESULTATEN MANAGEMENTSTRATEGIE

6.3 M ANAGEN CONFLICT

De trend naar meer vraagsturing en ambulantisering brengt met zich mee dat relaties tussen netwerkleden veranderen. In figuur 1 in het theoriehoofdstuk is dat grafisch weergegeven. Daar is onder meer te zien dat de afhankelijkheden in de relatie tussen cliënten en zorgaanbieders meer wederzijds zijn geworden. Uit de netwerkanalyse bleken drie actoren centraal te staan bij de scheiding van wonen en zorg. Dat zijn de cliënten, de zorgaanbieders en de woningcorporaties. De onderlinge relaties tussen deze actoren zijn ook aan verandering onderhevig door de scheiding van wonen en zorg. De veranderde relatie die wellicht het meest in het oog springt, is de relatie tussen cliënten en woningcorporaties. Door wonen en zorg te scheiden valt de zorgaanbieder namelijk als tussenpersoon in deze relatie weg. De directe relatie tussen cliënt en woningcorporatie is nieuw. Dit geldt echter

alleen voor het deel van de cliënten voor wie wonen en zorg wordt gescheiden. Voor extramurale cliënten en voor intramurale cliënten waarvoor de scheiding niet gaat gelden, blijft de relatie hetzelfde. Dit geldt ook voor de relatie tussen de zorgaanbieder en deze groep cliënten. Daarnaast komt deze relatie enkel tot stand wanneer de zorgaanbieder niet zelf als verhuurder op gaat treden, zoals geschetst in het vorige hoofdstuk.

Maar ook de relatie tussen woningcorporaties en zorgaanbieders verandert. Tijdens de workshops in Delft werd gesproken over een steeds meer zakelijk wordende relatie. Zoals eerder aangehaald kunnen de relaties per case of per regio verschillen. De relatie van de zorgaanbieder met een deel van de cliënten verandert doordat deze groep cliënten enkel nog de zorgcomponent van de zorgaanbieder afnemen.

De verstandhoudingen tussen de woningcorporaties en RIBW worden als uitstekend ervaren (RIBW 1, 2, 4; Tiwos, 13; Wonen Breburg, 12; Casade, 11). De percepties van cliënten over de verstandhoudingen met RIBW en woningcorporaties in de regio zijn niet nader in kaart gebracht. Andersom meldde een van de woningcorporaties een toename van problemen in de relaties met verhuurders met een GGZ-indicatie (Tiwos, 13). Zoals eerder beschreven kan deze relatie verder onder druk komen te staan door een toename van het aantal cliënten van RIBW dat rechtstreeks bij een woningcorporatie zal gaan huren na de scheiding. RIBW ziet geen heil in het functioneren als woningcorporatie (RIBW 1, 4, 5, 8), evenals de woningcorporaties (Tiwos, 13; Casade, 11). Eén woningcorporatie vertelde in een interview mogelijk een constructie te prefereren waarin de zorgaanbieder verantwoordelijk is voor de huisvesting van de cliënt (Wonen Breburg, 12).

Milward en Provan (2006) pleiten voor een goede samenwerking met andere netwerkleden om conflict te voorkomen en op te lossen. Deze samenwerking wordt aan de hand van de zojuist beschreven ontwikkelingen in relaties tussen actoren mogelijk nog belangrijker. Met name de relatie tussen cliënt en woningcorporaties dient door RIBW nauwlettend in de gaten te worden gehouden. Bij RIBW staat immers het welzijn van de cliënten centraal. Daarbij levert RIBW een bijdrage aan het succes van het gehele netwerk als ze ondersteuning kan bieden bij deze relatie. Op deze manier werkt RIBW als verbindende schakel tussen de behoefte van het netwerk en de behoefte van de eigen organisatie.

Ik zal enkele concrete aanbevelingen doen om deze relatie te ondersteunen en zodoende conflicten te voorkomen. Ik beveel RIBW aan om de cliënt niet alleen ondersteuning te bieden in huisvesting, maar ook om terugvalmogelijkheden voor cliënten te bieden. In de vorige paragraaf is te lezen dat een van de grootste problemen voor cliënten, en daarmee voor alle andere actoren, is dat cliënten tussen wal en schip kunnen geraken na de scheiding van wonen en zorg. Zeker als cliënten op een zwarte lijst bij woningcorporaties komen te staan, is het voor cliënten lastig om goed in huisvesting te voorzien. Om dit te voorkomen kan RIBW met haar zorginhoudelijke deskundigheid tijdig ingrijpen in situaties waar het niet

botert tussen cliënt en woningcorporatie. RIBW kan in dat geval een terugvalmogelijkheid bieden.

De te bieden terugvalmogelijkheden zijn afhankelijk van de aard van het probleem in de relatie van cliënt met woningcorporatie. Indien een cliënt bijvoorbeeld zijn of haar huur niet tijdig betaalt doordat de kennis en kunde ontbreekt over hoe dit te doen, dan zijn andere terugvalmogelijkheden nodig dan wanneer een cliënt bijvoorbeeld voor overlast zorgt. Bij eerstgenoemde probleem kan RIBW het gebrek aan kennis en kunde compenseren door mogelijkheden aan de cliënt te bieden om zich te laten informeren over huisvesting. Dit zou bijvoorbeeld ondergebracht kunnen worden bij het financiële bureau van RIBW. Hier zou een aanspreekpunt kunnen komen, specifiek voor huisvesting. De verwachting is namelijk dat het beroep op een dergelijke terugvalmogelijkheid zal stijgen na de scheiding. De groep extramurale cliënten met een intramurale indicatie zal immers gaan stijgen. Deze groep kan veel baat hebben bij een duidelijk aanspreekpunt voor vragen en opmerkingen over huisvesting. Indien cliënten niet capabel worden geacht deze stap te zetten, dan kan deze stap gezet worden samen met hulpverleners van RIBW. Hulpverleners kunnen met hun zorginhoudelijke deskundigheid deze problemen ook signaleren.

Bij laatstgenoemde probleem dienen er terugvalmogelijkheden te zijn qua huisvesting, totdat de cliënt weer in staat is om in eigen huisvesting te voorzien. Het belang van dergelijke terugvalmogelijkheden is nog groter dan in andere zorgsectoren door het intermitterende karakter van de ziektebeelden (GGZ Nederland, 2012). Deze mogelijkheden zijn er al in enige mate bij RIBW. Een voorbeeld daarvan is het Zotel in Waalwijk, waar cliënten tijdelijk kunnen verblijven indien hun ziektebeeld daarom vraagt (RIBW, 8). Maar de vraag is of de capaciteit van dergelijke opvangmogelijkheden voldoende is. Deze zijn namelijk toegespitst op de huidige behoefte, maar de verwachting is dat deze behoefte groter zal worden na de scheiding. Mijn aanbeveling is dan ook om het aantal (fysieke) terugvalmogelijkheden te inventariseren en zo nodig uit te breiden. Een aanvullende aanbeveling is om in laatstgenoemde geval deze terugvalmogelijkheden (deels) te laten financieren door bijvoorbeeld de gemeenten en woningcorporaties. Zij zijn immers ook gebaat bij een preventieve aanpak. Deze kwestie rondom financiering kan meegenomen worden in de strategische allianties tussen actoren, waar in voorgaande reeds over gerept is. Dit zou de overheadkosten drukken en daarmee de efficiënte bedrijfsvoering ten goede komen.