• No results found

Lusthuis vs privéwoning

In document Het einde van de bezoldigingstheorie? (pagina 46-49)

6. Opmerkingen en kritische commentaren

6.2. Staat het behalen van een meerwaarde wel vast?

6.3.1. Lusthuis vs privéwoning

Een eerste commentaar met betrekking tot de toepassing van de lusthuizen-theorie gaat verder op het verschil in de behandeling van een gewone woning en een lusthuis, zoals eerder aangehaald in punt 4.4. Een arrest van het hof van beroep te Gent van 2016 heeft betrekking op een vastgoedvennootschap. Deze vennootschap verhuurt en ontwikkelt onroerende goederen en is daarnaast ook eigenaar van een woning aan de kust. Die woning wordt door de bedrijfsleider als hoofdverblijfplaats gebruikt. Voor dit gebruik wordt hij belast op een voordeel alle aard. De vennootschap heeft alle uitgaven met betrekking tot haar onroerende goederen, ook voor de woning aan de kust, in aftrek genomen als beroepskosten. De aftrek voor de woning werd verworpen door de Administratie daar zij niet voldoet aan de aftrekvoorwaarden van artikel 49 WIB92.

De vennootschap is niet akkoord en tekent beroep aan bij het hof van beroep te Gent. Het hof gaat akkoord dat de kosten met betrekking tot de uitgaven voor het beheer van haar vastgoedpatrimonium als vastgoedvennootschap correct aftrekbaar zijn. Voor de woning aan de kust heeft de vennootschap een beroep gedaan op de bezoldigingstheorie die stelt dat de kosten in verband met de woning aftrekbaar zijn aangezien ze een belastbare bezoldiging vormen in hoofde van haar bedrijfsleider. De vennootschap verwijst hierbij ook naar artikel 53, 9° WIB92 zoals in punt 4.4 reeds besproken. De vennootschap vindt het namelijk niet verantwoord dat kosten met betrekking tot lusthuizen wel aftrekbaar zijn maar dit niet van toepassing is op woningen die aan een bedrijfsleider als hoofdverblijfplaats ter beschikking worden gesteld.

Het hof heeft de toepassing van de bezoldigingstheorie afgewezen. Volgens artikel 49, lid 1 WIB92 zijn kosten namelijk enkel aftrekbaar indien er een werkelijke tegenprestatie tegenover staat. In dit geval wordt dat bewijs niet geleverd. Maar volgens artikel 53, 9° WIB92 wordt aftrekbaarheid wel toegestaan in het geval de gebruiker van het lusthuis belast wordt op een voordeel. Artikel 53, 9° WIB92 is hier niet van toepassing aangezien de woning als hoofdverblijfplaats ter beschikking wordt gesteld.

Het hof vindt dat de vennootschap gelijk kan hebben en beslist daarom om een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk hof: “Is het verantwoord dat artikel 53, 9° WIB92 de aftrek

toestaat van ‘kosten m.b.t. jacht, visvangst, jachten of andere pleziervaartuigen en lusthuizen’ - d.w.z. kosten die in regel volstrekt vreemd zijn aan de beroepsactiviteit en dus niet beantwoorden aan de aftrekvoorwaarden van artikel 49, lid 1 WIB92 - van zodra een personeelslid uit hoofde van deze uitgaven wordt belast, terwijl de aftrek van uitgaven van een ‘gewone woning’ wordt verworpen, zelfs wanneer zij in de belastbare bezoldiging van de begunstigde personeelsleden zijn begrepen?”.

Het Grondwettelijk Hof antwoordt hierop dat er geen sprake is van discriminatie. Er is volgens het Hof geen verschil in de aftrekvoorwaarden: de belastingplichtige moet in beide gevallen kunnen aantonen dat de voordelen beantwoorden aan werkelijk geleverde prestaties verricht ten aanzien van de vennootschap.

De bepaling van artikel 53, 9° WIB92 brengt de belastbaarheid van een voordeel van alle aard in hoofde van de genieter in verband met de aftrekbaarheid van de uitgaven gedaan door de verstrekker. Deze uitgaven zijn allesbehalve beroepsmatig, ze houden namelijk verband met vakantie en vrijetijdsbesteding. Daarom lijkt het onlogisch dat deze aftrekregel afhankelijk zou moeten zijn van het verplichte beroepsmatig karakter.

Deze denkwijze wordt verdedigd door de Administratie. Zij stelt dat artikel 53, 9° WIB92 enkel van toepassing kan zijn indien aan de voorwaarden van artikel 49 WIB92 voldaan is. Het Grondwettelijk Hof volgt de Administratie in haar standpunt. Dit betekent dus dat ook in het geval van een lusthuis de belastingplichtige moet bewijzen dat de uitgaven gedaan of gedragen zijn om belastbare inkomsten te verkrijgen. Meer specifiek dienen dus werkelijk geleverde prestaties tegenover de beschikkingstelling van een lusthuis te staan.55 Dit komt er dus op neer dat de theorie over lusthuizen een variatie is op de bezoldigingstheorie en dus min of meer hetzelfde is.

Toch lijkt er nog steeds een tegenstrijdigheid te bestaan. Aan de ene kant viseert artikel 53, 9° WIB92 uitgaven die niet voldoen aan de aftrekvoorwaarden van artikel 49 WIB92. Aan de andere kant beslist het Grondwettelijk Hof dat de aftrekregel van artikel 53, 9° WIB92 enkel kan worden toegepast indien ook de voorwaarden van artikel 49 WIB92 voldaan zijn. Daar het Grondwettelijk Hof slechts een beperkte bevoegdheid heeft met betrekking tot de interpretatie van de wet, kan zij enkel een toets maken van de Grondwet. Zij kan wel een bepaalde interpretatie negeren indien zij oordeelt dat die in strijd is met de interpretatie van het Hof van Cassatie.

In dit geval dient het Grondwettelijk Hof dus te oordelen artikel 53, 9° WIB92 als een op zichzelf staande bepaling in strijd is met de rechtspraak van het Hof van Cassatie.

Het Hof van Cassatie stelt dat het finaliteitscriterium dient voldaan te zijn. Dit betekent dus dat uitgaven slechts aftrekbaar zijn indien ze tegenover werkelijk geleverde prestaties staan. Hierbij wordt verwezen naar twee arresten van 14 oktober 2016. In beide arresten maakt het Hof van Cassatie haar beslissingen op basis van artikel 49 WIB92, maar in geen van beide wordt verwezen naar artikel 53, 9° WIB92. Het Grondwettelijk Hof leidt hieruit af dat artikel 53, 9 WIB92 niet louter van toepassing is indien de aftrekvoorwaarden van artikel 49, lid 1 WIB92 vervuld zijn. Er zijn dus geen aanwijzingen die stellen dat artikel 53, 9° WIB92 enkel toepasbaar is indien de voorwaarden van artikel 49, lid 1 WIB92 voldaan zijn. Integendeel, volgens de parlementaire voorbereiding van de wet van 25 juni 1973 heeft de wetgever artikel 53, 9° WIB92 ingevoerd specifiek voor uitgaven die niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 49 WIB92.56

6.3.2.

Vergoeding voordeel

Een tweede opmerking die we maken bij het principe van lusthuizen heeft betrekking op de belastbare bezoldiging die tegenover het voordeel van de gratis terbeschikkingstelling staat. Waarom wordt de aftrekbaarheid enkel toegestaan indien het is opgenomen in de belastbare bezoldiging van het begunstigde personeelslid? Wat indien het personeelslid of de zaakvoerder die de woning gratis mag aanwenden zich niet laat belasten op dat voordeel maar het op zijn/haar R/C boekt als een schuld tegenover de vennootschap, dan wel effectief huur betaalt? In een arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 2013 kocht een vennootschap het vruchtgebruik van een appartement aan zee. Dit appartement werd gratis beschikbaar gesteld aan de zaakvoerder als buitenverblijf. De zaakvoerder liet zich op dat voordeel niet belasten maar boekte het voordeel op zijn R/C als schuld van zijn vennootschap.

De fiscus verwerpt de aftrek van de kosten met betrekking tot het vruchtgebruik omdat er geen noodzakelijk verband met de beroepsactiviteit aanwezig is. Daarnaast oordeelt de fiscus dat het om een lusthuis gaat waarbij de kosten in principe niet aftrekbaar zijn volgens artikel 53, 9° WIB92. Het hof volgt de fiscus dat het appartement als lusthuis beschouwd dient te worden. Bovendien is er geen noodzakelijk verband met de beroepswerkzaamheid en zijn de kosten niet begrepen in de belastbare bezoldiging aangezien de zaakvoerder het geboekt heeft op zij R/C.

56 GwH 23 mei 2019, 78/2019, Fiscale Koerier(12), 432-441, supra noot 27.; Desterbeck, F. (2019). Lusthuis of privéwoning: voor aftrek kosten eerst werkelijke prestaties aantonen. Fiscale

Het klopt dat artikel 53, 9° WIB92 stelt dat de kosten met betrekking tot lusthuizen niet aftrekbaar zijn. Maar datzelfde artikel voorziet ook in een uitzondering: de kosten zijn toch aftrekbaar indien het voordeel belast wordt. Volgens de rechter is het niet voldoende dat het voordeel op de R/C geboekt wordt om de aftrekbaarheid toe te staan. Op die manier is het principe van “inbegrepen in de belastbare bezoldiging van de zaakvoerder” namelijk niet nageleefd. Maar als de zaakvoerder het voordeel als een schuld op haar R/C boekt, dan zal de zaakvoerder dat voordeel ooit moeten betalen aan de vennootschap. Het appartement wordt zo niet gratis ter beschikking gesteld, maar eigenlijk betaalt de zaakvoerder een vorm van ‘huur’. Op deze huurinkomsten zal de vennootschap ook belast worden, wat dus tegenover de aftrekbaarheid staat van het voordeel voor de zaakvoerder.57

In document Het einde van de bezoldigingstheorie? (pagina 46-49)