een uiterst zware proef gesteld worden. Niet lang na den dood van Wanja namen de
hysterische verschijnselen, waar Sofie Andrejewna aan leed, zeer in hevigheid toe.
Zij kreeg eerst een hartstochtelijke verlangen naar muziek, vond troost in het bijwonen
van zooveel mogelijk koncerten en wierp zich - op haar 56ste jaar - met razenden
ijver op de studie van het pianospel. Voor den musicus Tanejew, die haar te Moskou
les gaf, kreeg zij een plotselinge bevlieging, zooals bij hysterische vrouwen van dien
leeftijd niet zelden voorkomt. Men begrijpt, hoe krenkend dit alles voor Tolstoi was,
hoezeer zijn trots in opstand kwam tegen het feit, dat zijn vrouw zich belachelijk
maakte, hoe hij telkens moest worstelen, om zijn gekrenktheid te overwinnen en te
kunnen vergeven. Hij begreep, dat zij ziek was, hij hield zichzelf voor, dat ze als een
zieke beschouwd moest worden, maar hij slaagde er niet altijd in, dit te doen. Daarbij
kwam de oude pijn van de absolute vervreemding in zijn gezin. Het was, of die pijn
steeds erger werd: soms kon hij het niet meer uithouden: in zijn dagboek snikte hij
zijn verlatenheid uit.’ 's Morgens vroeg. Ik sliep niet door verdriet. Niet de gal heeft
daaraan schuld, niet de zelfzucht of de geprikkeldheid, maar de kwelling van het
leven. Gisteren zat ik aan tafel en voelde, dat ik en de gouvernante, wij beiden
eenzamen, overtollig zijn en dat het ons beiden eenzamen
zwaar te moede is. Gesprekken over Duse, Hoffmann, opschik, dwaasheden, een uur
lang gaan fijne gerechten rond. En zoo iederen dag en den geheelen dag lang. Men
komt niet tot rust... Was er in het leven der anderen maar iets ernstigs, iets
menschelijks: wetenschap, staatsdienst, onderwijs, geneeskunde, - van de kleine
kinderen spreek ik niet - iets van den wil, vooruit te komen of anderen te dienen,
maar niets, niets dan allerlei spel en vreterij en wat de anderen aangaat flirtation of
nog erger - weerzinwekkend. Ik schrijf dit, opdat zij het zullen weten, al is het nà
mijn dood. Thans is het niet mogelijk te spreken. Erger dan dooven zijn zij - zulk
een geschreeuw. Het is waar: zij is ziek, maar het is een ziekte, die overgaat op de
gezonden en die ze in haar in stand houden, niet genezen. Hoe hieraan te ontkomen?
hoe een einde te vinden? Niet ophouden, bid, keer tot jezelf in en bid. Help, zooals
ge kunt helpen.’
Dit schreef Tolstoi den i 2den Januari '97 in zijn dagboek. Dienzelfden dag uitte
hij zijn ellende in een langen, wanhopigen brief aan zijn dochter Mascha, iets wat
hij anders nooit deed. Twee dagen later zien wij hem in zijn dagboek opnieuw
worstelen met zijn gekrenktheid en zijn verbittering.
‘Ik sliep den geheelen nacht haast niet. Ik werd wakker, doordat ik in den droom
datgene zag, wat mij zoo krenkt. Mijn hart deed pijn. Ik dacht: wat doet het ertoe,
men moet toch aan iets sterven. Zoo God niet beveelt, dat ik sterf voor zijn zaak, dan
is het noodig dom en zwak uit je zelf te sterven. Een ding is goed, namelijk dat het
makkelijk is van het leven afscheid te nemen. Niet slechts, dat het mij niet spijt, maar
ik verlang ernaar, weg te gaan uit dit gemeene, vernederende leven. Ik dacht, en in
't bijzonder pijnlijk en slecht is dit, dat ik, na al het goddelijke: het dienen van God
in het leven, het verdeelen van het landgoed, het weggaan uit het gezin, - ten offer
gebracht te hebben om de liefde niet te vernietigen, inplaats van deze liefde de
vernedering van krankzinnigen
moet bijwonen. Dit zijn slechte, zwakke gedachten. Goede gedachten zijn die, dat
juist dit mij gezonden wordt, dat ik moet uithouden, dat juist dit voor mij noodig is...
Mijn smart is een bewijs dat ik weinig het soort leven leef, dat God dienen is. Dit,
als alles, wat buiten het pantser van het goddelijk leven treedt, is verwondbaar. Ik
zal strijden.’
‘Ik zal strijden’ - schreef Tolstoi. En hij streed. Onvermoeid, onophoudelijk. Hij
legde de wapenen tegen zijn menschelijke onvolkomenheid niet neer: hij vergaf
zichtelven geen enkele zwakheid. Hij gaf nooit den wil op, ook de laatste zwakheid
in zich zelven te overwinnen, en nooit het vertrouwen, dat het hem gelukken zou.
Hij leerde zijn leed verzwijgen en voor zich zelf houden, om er anderen niet mee te
bezwaren. Hij vond steun in de gedachte, dat in dat leed zijn taak lag, zijn
mogelijkheid om te stijgen en een weinig nader te komen tot de volkomenheid.
1)Deemoedig erkende hij: ‘Het is weer als vroeger, mijn leven is weer afschuwelijk;
ik ben niet geslaagd voor mijn examen.’ En even hoopvol als in de dagen van zijn
onstuimige jeugd, toen hij zijn goede voornemens nooit nakwam en zich toch telkens
opnieuw weer voornam, niet meer te zondigen, voegde hij eraan toe: ‘maar ik
wanhoop niet en ik zal het examen overdoen.’
Niet te vergeefs worstelde hij. Hij had toch het gevoel, terrein te winnen. Hij werd
rustiger, doordat hij leerde liefhebben met de liefde, die niet vraagt, maar schenkt,
en niet anders wil dan schenken. Hij leerde zijn gekrenktheid en egocentrisme
overwinnen. Toen Sofie Andrejewna eens, in een bui van onzinnige jalouzie, eischte,
dat Tolstoi een opstel terug zou nemen, dat zich reeds in handen der redaktie van
een letterkundig tijdschrift bevond, gaf hij toe, hoe redeloos de eisch ook was. In
zijn dagboek schreef hij dien dag: ‘Zwaarmoedige, treurige, gedrukte toestand van
het lichaam en de geestelijke krachten, maar ik weet, dat ik leef en
lijk ben van dien toestand, hoe weinig ik dit ik ook voel. Vandaag kwam een brief
van Tanja: zij schreef, dat Sonja gekrenkt was door de afwijzing der inleiding van
W.Ik vreesde dit heel erg... Treurigheid, zachte, weeke treurigheid, maar treurigheid.
Zoo de erkenning des levens er niet ware, zou het waarschijnlijk boosaardige
treurigheid zijn. - Ik dacht: het was mij zeer zwaar te moede uit vrees voor
geprikkeldheid en zware botsingen, en ik bad tot God: ik bad, ofschoon haast geen
hulp verwachtend: maar toch bad ik: ‘Heer, help mij, hieruit te komen. Verlos mij.’
Zoo bad ik. Toen stond ik op en liep naar het eind van de kamer en plotseling vroeg
ik mijzelf: moet ik niet toegeven? - Natuurlijk moet ik toegeven. En God hielp. God,
die in mij woont, en ik voelde mij licht en vast. Ik trad in dien goddelijken stroom,
die altijd naast ons voortstroomt en dien wij altijd kunnen bereiken, wanneer we ons
slecht voelen’...
Eenige dagen later kon Tolstoi in zijn dagboek getuigen: ‘Gisteren hoorde ik van
Sonja iets, wat ik nog nooit van haar hoorde: een erkenning van haar schuld. Dit was
een groote vreugde. Ik dank u, vader. Wat verder ook kome: dit is er toch geweest.
En het was zeer goed.’
1)Maar dergelijke vreugden-van-het-hart zijn in de vele, vele jaren, dat de tweede
periode van hun huwelijk geduurd heeft, zeldzaam geweest. Wel ontlook een enkel
maal tusschen hen nog een late nabloei van de oude teederheid. Eens op een stralenden
Meimorgen, in alle vroegte, bracht Sonja een onverwacht bezoek aan Jasnaja Poljana.
Zij vond Tolstoi nog in slaap. De vreugde, die haar komen hem gaf, spreekt uit de
woorden die hij haar kort na haar vertrek schreef: ‘Mijn ontwaken en jou verschijnen
is een van de sterkste en liefelijkste indrukken die ik ooit kreeg; en dit in mijn 69ste
jaar, van een vrouw van 52
2).
1) Dagboek van 7 Dec. '97. (Jdanow II, 167.)
2) Brief van 13 Mei '97. Boven dezen brief staat geschreven ‘lees alleen.’
Echter, op deze opflikkering der oude teederheid volgde weldra nieuwe verwijdering.
Deze werd zóó erg, dat Tolstoi in Juli van datzelfde jaar voor de tweede maal op het
punt is geweest, vrouw en kinderen te verlaten. Ook ditmaal voerde hij zijn voornemen
niet uit; pas na zijn dood leerde zij het kennen uit den afscheidsbrief, dien hij al die
jaren had bewaard
1).
Tot aan zijn dood toe is Tolstoi aan Sofie Andrejewna gehecht gebleven. Nog in
In document
Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk · dbnl
(pagina 175-179)