Evenals dit in ‘Oorlog en Vrede’ het geval is, stond de kring van zijn eigen
standgenooten in het centrum van zijn belangstelling. Onder het schrijven verminderde
die
belang-stelling, daarenboven werd zijn inzetting tegenover de wereldsche kringen al
kritischer, tot zij hem tenslotte haast enkel verachting en afkeer inboezemden. Hun
gezelschap verveelde hem uitermate. Iets van die gevoelens is, meen ik, in Anna
Karénina, voor zoover dit onder de leden der ‘hoogere’ klasse speelt, overgegaan.
De talrijke personen van het tweede plan missen de volheid van leven, die ons in
‘Oorlog en Vrede’ zoo treft: hun gesprekken, die uit den aard der zaak een sfeer van
konventionaliteit om zich hebben, zijn vaak banaal en leeg en soms hartgrondig
vervelend. Ook mist de lezer den achtergrond van een grootsch historisch gebeuren,
die, waartegen alle figuren in ‘Oorlog en Vrede’ bewegen en die hen allen samenbindt.
Rondom de personen van ‘Anna Karénina’ is een leegte. In hen verbrokkelt het leven:
het valt in tallooze nietige voorvallen uiteen.
Zoodra wij echter op het platteland komen en met Ljewin te maken hebben,
verandert de sfeer. Hier voelen wij direkt weer gebondenheid, omdat wij een
achtergrond voelen: den grootschen achtergrond van de natuur en van het leven der
boeren, die aan de natuur gebonden zijn. Met haar eeuwige rythmen staan die van
den landbouw in innigen en voortdurenden samenhang. Aan het zwoegen der boeren
gedurende den oogsttijd ligt een soortgelijke wet ten grond als die, welke de vrouw
gebiedt, de moeienissen van het baren en zoogen en kinderen opvoeden dapper op
zich te nemen. Ook zij, de boeren, dienen door hun arbeid het menschelijk geslacht
en bestendigen het leven. Daarom worden ook zij gesteund door het besef, in harmonie
te zijn met het Hart-des-Levens. In vreugde volbrengen ook zij hun zware taak.
De verandering in denken en voelen, die Tolstoi, ‘Anna Karénina’ schrijvend,
doormaakte, komt ook hierin tot uiting, dat de tragedie van Anna's ondergang in het
tweede deel gekruist wordt door het blij-eindigend drama van Ljewins geestelijken
zwerftocht, om God te vinden. In Ljewin heeft Tolstoi, duidelijker dan in één andere
figuur uit
zijn werken, een stuk van zijn eigen innerlijke ontwikkeling afgebeeld. Terwijl haast
alle personen uit de hoogere kringen, die in ‘Anna Karénina’ voorkomen, bevangen
zijn en blijven in konventioneele begrippen en gevoelens in zake politiek, ethiek,
landhuishoudkunde, wijsbegeerte en alle mogelijke andere dingen, voltrekt zich in
Ljewin een onophoudelijk proces van zelfbevrijding van maatschappelijke konventies,
sleurgevoelens en doode gedachtevormen. Na een tijd van martelenden twijfel
ontkiemt in zijn ziel het reddend geloof in de goddelijke essentie des levens en de
verlossende kracht der naastenliefde. Wie de laatste hoofdstukken van ‘Anna
Karénina’ aandachtig leest, zal moeten erkennen, dat Tolstoi's worsteling om een
bewusten religieuzen grondslag voor zijn leven te vinden, in zekeren zin reeds
volstreden was, eer zij begon. De dichter laat Ljewin in die hoofdstukken niet slechts
een soortgelijker strijd doormaken als die, waarvan hij later in ‘Biecht’ zoo aandachtig
alle bijzonderheden zou beschrijven, - hij laat ook in de ziel van zijn held, in den tijd
dat deze hunkert naar het geloof, maar nog niet kàn gelooven, de gedachte opkomen
aan zelfmoord. Wij weten, hoe deze gedachte Tolstoi zelf vervolgd heeft in de jaren,
dat hij als een wanhopige worstelde om licht en zekerheid. En ten slotte is het ook
in ‘Anna Karénina’ het woord van een eenvoudigen boer, waar Ljewin plotseling de
waarheid uit tegenstraalt - het woord namelijk, dat ‘leven voor God’ hetzelfde
beteekent als ‘leven voor zijn ziel en voor de waarheid’ - en dit weer hetzelfde als
‘leven van de liefde uit’. Gevoelens en gedachten, die reeds langen tijd in Ljewin
woelden, maar nog niet bewust in hem werden, worden door dit woord plotseling
met een helder licht overgoten. Met een schok van vreugde begrijpt hij, dat in de
uitspraak van het geweten een zekerheid ligt, uitgaande boven alle verstandelijke
redeneering. Door zulk een redeneering de waarheid bewijzen, dat God liefde is en
dat de mensch, die uit de liefde leeft, uit God leeft, is niet mogelijk. Voor de
beteekenis en vruchtbaarheid
dier waarheid is het echter ook volkomen onnoodig. Van het oogenblik af, dat hij
dit inziet, weifelt Ljewin niet langer: hij gelooft en vindt in het geloof het antwoord
op de vraag, hoe hij behoort te leven.
Hier breekt het verhaal van Ljewins ontwikkelingsgang af. Is Tolstoi, toen hij zijn
eigen zoeken en streven in dezen eenzelvigen russischen grondbezitter afbeeldde,
waarlijk in zijn ziel overtuigd geweest, dat hij zelf nu voor goed had gevonden?
Enkel hij, die ‘Anna Karénina’ leest zonder te weten, door welke verscheuringen,
welke duistere gewelven van twijfel Tolstoi ook daarna nog is moeten gaan, kan dit
aannemen. Enkel aan zulk een onnoozele kan het toeschijnen, dat de dichter, toen
hij deze prachtige verbeelding van menschelijk dwalen en zondigen aan den eenen
kant, menschelijk omhoog leven naar waarheid, rechtschapenheid en liefde aan den
anderen, voltooide, het religieus-sociale probleem voor zich zelven opgelost had en
den vrede gevonden voor goed. In werkelijkheid begon Tolstoi's kruistocht naar het
beloofde land der waarheid juist daar, waar die van Ljewin eindigde. De godzoeker
Ljewin is slechts een eerste, zwakke, gebrekkige inkarnatie van den godzoeker, die
Tolstoi zelf nog moest worden, toen hij Anna Karénina schreef. En de zekerheid,
waarin Ljewin vrede vindt, is slechts een voorspel, een voorbode, een
morgenschemering van de zekerheid, die Tolstoi op den drempel van den ouderdom
In document
Henriette Roland Holst-van der Schalk, Tolstoi, zijn wezen en zijn werk · dbnl
(pagina 81-84)