• No results found

[Lijntje (ofwel Cathelijne) en Margriet zijn verkoopsters, Daniël is een klant.]

l. God geve u een goede dag, mevrouw en u allen. m. U ook, mevrouw.

NO Ë L VAN B E R L A I M O N T D IA LO OG 2

m. Ongeveer een uur.

l. Hebt u vandaag veel verkocht?

m. Wat zou ik zo vroeg verkocht hebben? Ik heb nog geen handgift [eerste verdienste van de dag] ontvangen.

l. Ik ook niet.

m. Heb goede moed, het is nog vroeg. God zal ons wel enkele koop­ lui zenden.

l . Ik hoop het. Daar komt er een, hij moet hier komen. Vriend, wat

wilt u kopen? Kom hier, wilt u iets kopen? Kijk of ik iets heb dat u be­ valt. Kom binnen, ik heb hier goed laken, allerlei soorten goed linnen laken, goed zijden laken, kamelot [weefsel], damast, fluweel. Ik heb ook goed vlees, goede vis en goede haring. Hier is goede boter, en hier zijn ook allerlei soorten goede kaas. Wilt u een goede muts kopen? O f een goed boek in het Frans? O f in het Nederlands? O f in het La­ tijn? O f een schriftje? Koop iets. Kijk wat u wilt kopen, ik zal het u goedkoop geven. Zeg wat u hebben wilt, dan zal ik het u laten zien, het bekijken kost u niets.

d. Hoeveel moet ik betalen voor een el van dit laken?

l. U moet er vijf schelling [munt] voor betalen. d. Hoeveel kost een el van dit laken?

l . Dat kost u twintig stuivers.

d. Hoeveel is een pond van deze kaas?

l . Per pond een stuiver.

d. Wat kost een pot [maat] van deze wijn?

l . Per pot drie stuivers.

d. Hoeveel vraagt u per stuk?

l. Ik vraag er ronduit gezegd vijf gulden voor.

d. Wat moet ik hiervoor geven? Maar overvraag me niet.

l. Nee, ik zal u zeker niet overvragen, ik zal het u ronduit zeggen, u

moet er zeventienenhalve stuiver voor betalen, als u het wilt.

d. Dat is v e e l te v e e l.

l. Zeker niet. Hoeveel biedt u ervoor? Doe mij een bod. Ik zal het

niet geven voor wat u mij biedt. Doe mij een bod.

d. Wat moet ik daarop bieden? U hebt mij een te hoge prijs ge­

vraagd.

l. Niet waar. Maar het is niet gezegd dat ik het niet voor minder zal verkopen dan ik gezegd heb. Zeg me wat u ervoor wilt geven.

W I E KO MT D A A R A A N OP D IE O L I F A N T ?

d. Ik wil er twaalf stuivers voor betalen.

l. Voor die prijs is het niet te koop, dan lijd ik verlies, u biedt te wei­

nig. Ik heb wel andere die ik u kan geven voor die prijs, maar die is

niet zo goed als deze. Ik zal u laten zien wat ik kan geven voor een la­

gere prijs. Maar het is niet altijd goed gedaan om de laagste prijs te nemen, u doet er beter aan te kopen wat goed is. Al was u mijn broer,

dan nog kon ik u niets beters geven.

d. Wilt u mijn geld hebben?

l. Niet op die manier.

D. Ik geef u er nog tweeënhalve stuiver bij.

l. Ik doe het niet, ik zou erop verliezen.

d. Ik kan niet meer betalen.

l. Goed, God zij met u, ga ergens anders kijken of u een betere koop kunt sluiten. U zult het nergens voor minder krijgen. Ik kan het u net zo goedkoop geven als een ander, maar ik wil er niet op verliezen. Ik geef het u bijna voor de prijs die het mij gekost heeft, ik moet wat ver­ dienen, ik zit hier niet om niets te verdienen, ik moet ervan leven. U weet wel dat alles duur is, de een moet het voorbeeld van de ander volgen. Als u geen vijftien stuivers wilt geven, dan kan ik u niet hel­ pen. U bent te zuinig.

D. Dat ben ik zeker.

l. Men kan aan u niet verdienen, als iedereen zo zuinig was als u,

dan zou ik mijn winkel wel kunnen sluiten, want ik zou het brood dat ik eet, niet verdienen.

d. Dat zegt u .

l. Het is echt waar.

d. Nog één woord.

l. Goed, zeg maar.

d. Ik zal u nog één stuiver erbij geven, meer niet. Meer kan ik niet

geven, anders word ik uitgelachen.

l. Dat betekent niets, ik word ook uitgelachen als ik het voor min­

der verkoop. Kijkt u op een stuiver meer? Het is een schande dat u me zo lang om een stuiver lastigvalt. Wat maakt u een of twee stuivers uit?

d. Ja, wat u zegt klopt, hier een stuiver en daar een stuiver is twee

stuivers. Goed, krijg ik het? l. Niet voor die prijs.

N O Ë L VAN B E R L A I M O N T DI ALO OG 3

d. Vaarwel, ik ga.

l. God zij met u. Kom hier, neem het, ik kan mijn handgift [eerste verdienste] niet laten lopen. Het is te goedkoop.

d. Dat zegt u, ik zeg dat het te duur is. U hebt mij overvraagd.

l. Ik zeg de koop af als u niet tevreden bent.

d. Ik zou me ervoor schamen als ik niet tevreden was. Houd uw geld maar. Hoeveel moet u hebben?

l. Dat weet u wel, dertienenhalf pond, nietwaar. d. Goed, pak aan, geef me tien stuivers terug.

l. Ik heb geen kleingeld. Voor hoeveel geeft u mij dit? d. Voor vier schelling en zes penningen.

l. Voor die prijs neem ik het niet aan, zoveel is het niet waard. d. Jawel, vraag maar na.

l. G eef me ander geld, ik kan dit niet wisselen.

d. Goed, ik maak het goed met u. Als u het niet kunt wisselen, geef

het me dan terug, dan geef ik u ander geld. Pak aan, dit is ander geld.

l. Nu ben ik tevreden. Wilt u dat het gebracht wordt? Ik zal het la­

ten brengen. Pak dit, knecht, en ga met hem mee.

d. Dat is niet nodig, ik zal het zelf dragen. Dag mevrouw.

l. Hartelijk dank, vriend. Als u iets nodig hebt, kom dan naar mij, ik

zal het u goedkoop geven.

d. Goed, mevrouw, dat doe ik graag. God zij met u. 3. Om een schuld te vorderen

Morgant, Gautier en Ferdinand

[Morgant is de schuldeiser,; Gautier is de schuldenaar en Ferdinand is de borg]

m. Goedendag, mijn vriend.

G. U o o k .

m. U weet wel waarom ik hier kom, nietwaar?

g. Nee, zeker niet.

m. Weet u dan niet wie ik ben? Kent u mij niet?

g. Nee, wie bent u ?

m. Bent u vergeten dat u laatst met mij handel hebt gedreven?

G. Dat is waar.

W I E KO MT D A A R A A N OP D IE O L I F A N T ?

G. Ik h e b n u e c h t g e e n g e l d , a l h e t g e l d d a t i k h e b , h e b i k u i t g e g e v e n , u m o e t n o g a c h t d a g e n g e d u l d h e b b e n .

M. Ik kan niet langer wachten. Ik wil betaald worden, ik heb genoeg gewacht: zorg dat ik het geld krijg, of ik laat u arresteren, of geef mij borg.

G. Hoeveel ben ik u schuldig?

m. Dat weet u wel.

G. Ik ben het zeker vergeten: ik heb het opgeschreven maar ik weet

niet waar.

m. U bent mij tien pond, vier schelling schuldig, nietwaar? Is het niet zo?

g. Ik geloof zeker dat het zo is.

m. U had mij beloofd twee maanden geleden geld te geven, dat weet u wel, maar u hebt uw belofte niet gehouden.

G. Dat is wel waar, maar ik heb geen geld kunnen krijgen van dege­

nen die bij mij in het krijt staan.

M. Daar heb ik niets mee te maken, zorg ervoor dat ze u betalen.

g. Ja, maar als ze geen geld hebben, hoe moet ik er dan voor zorgen

dat ze betalen? Ik moet wel wachten tot ze het hebben; men moet niet zo streng zijn, we behoren mededogen met elkaar te hebben, zo­ als God ons heeft bevolen.

m. Dat is wel waar, maar ik heb lang genoeg gewacht, ik kan niet lan­

ger wachten, want degenen die ik schuldig ben, willen ook niet lan­ ger wachten: anders zou ik wel wachten.

g. Kom mee, ik zal u betalen, of ik zal u borg geven.

m. Nou vooruit, ik ga akkoord. Goed, wat zegt u?

G. Kom h ie r , v r i e n d , d e z e man z a l v o o r m ij b o r g staan.

m. Zal hij dat doen? Is dat waar, vriend? Wilt u borg staan voor deze man?

f. Ja, hoeveel is hij u schuldig?

m. Tien pond groten [een munt].

G. Wat? Is het zo veel? Zo veel is het niet.

m. Jawel.

G. Zeker niet, ik zou zweren dat het niet zo veel is.

m. Hoeveel is het dan?

G. Het is niet meer dan negen pond, dat hebt u mij zelf net gezegd.

N O Ë L VAN B E R L A I M O N T D IA LO OG 4

G. Dat hebt u wel.

m. Wel, zo zij het dan. Ik geloof nochtans dat het tien is, maar ik ga akkoord, omdat u zegt dat het niet meer is. Wanneer zal ik worden betaald?

g. Binnen tien dagen.

m. Ik ga akkoord, maar houd uw woord.

G. Dat zal ik doen, zonder mankeren.

f. Indien hij u niet betaalt, zal ik u betalen. G. Ik ga akkoord, adieu.

f. Adieu, mijn vriend.