• No results found

Berekeningen van Leidse studentenaantallen uit verleden

en heden

Het aantal ingeschrevenen in het album studiosorum was groter dan het aantal werkelijke studenten. Het is interessant te onderzoeken of met een bepaalde bere-kening de “ware” studenten uit een album studiosorum gehaald kunnen worden.

Tabel 14. Omrekenfactor van inschrijvingstotaal album studiosorum naar werkelijk studentenaantal

Periode Inschrijvingen Studenten Gem.aantal

inschrijvingen per jaar studenten per jaarGem.aantal Aantal inschrijvingen op één student

1575-1584 793 739 79 74 1,07 1585-1594 1204 1111 120 111 1,08 1595-1604 1801 1575 180 158 1,14 1605-1614 2148 1799 215 180 1,19 1615-1624 3352 2716 335 272 1,23 1625-1634 4390 3447 439 345 1,27 1635-1644 4520 3565 452 357 1,27 1645-1654 4508 3647 451 365 1,24 1655-1664 4085 3246 409 325 1,26 1665-1674 3914 3110 391 311 1,26 1675-1684 4152 3591 415 359 1,16 1685-1694 3218 2726 322 273 1,18 1695-1704 2534 2078 253 208 1,22 1705-1714 2814 2308 281 231 1,22 1715-1724 2835 2256 284 226 1,26 1725-1734 2764 2016 276 202 1,37 1735-1744 2475 1896 248 190 1,31 1745-1754 2000 1464 200 146 1,37 1755-1764 1562 1035 156 104 1,51 1765-1774 1487 1001 149 100 1,49 1775-1784 1405 956 141 96 1,47 1785-1794 1436 928 144 93 1,55 1795-1804 959 725 96 73 1,32 1805-1812 913 770 91 104 1,19 Totaal/gem. 61269 48705 255 205 1,26

DE LEIDSE STUDENTENPOPULATIE 103

In totaal staan er 61.269 inschrijvingen in het Leidse album studiosorum. Na het elimineren van de 5.612 dubbele inschrijvingen, gaat het om 55.657 personen. Daarvan gaat het gedeelte van 6.952 niet-studenten af, waarna er 48.705 studen-ten overblijven. Voor iedere student zijn er dus 1,26 inschrijvingen te vinden in het Leidse album studiosorum.

De beginperiode van de Leidse universiteit kent het laagste gemiddeld aantal inschrijvingen afgezet tegen het gemiddeld aantal studenten per jaar. De daarop-volgende 125 jaar blijft het gemiddelde constant met voor elke student rond de 1,23 inschrijvingen. De hoogste percentages kwamen voor tussen 1755-1794, een periode waarin het stadsbestuur regelmatig in botsing kwam met dat van de uni-versiteit over het inschrijfbeleid. Uiteindelijk kwamen er minder herinschrijvin-gen voor en schreef de universiteit minder andere lidmaten in, hetgeen zichtbaar is in de afname van de omrekenfactor na 1795, maar met name na 1805.

De uitkomst van mijn berekening met gemiddeld voor elke student 1,26 in-schrijvingen is lager dan de uitkomst van Bots en Frijhoff voor alle Noordneder-landse universiteiten gezamenlijk. Zij telden per twee studenten drie inschrijvin-gen in de alba studiosorum507. Frijhoff specificeert dit verder en meent op grond van enkele lokale en regionale steekproeven dat dit percentage vóór 1675 en na 1775 nog hoger is508. In een later artikel, gebaseerd op zijn prosopografisch on-derzoek naar scholieren, studenten en afgestudeerden afkomstig uit Zutphen, gaat hij hier dieper op in. Niet alleen het aantal inschrijvingen gedeeld op het aantal personen is berekend, maar dit is ook gecorrigeerd met het aantal herinschrijvin-gen zonder een fysieke afwezigheid in de studentenstad. Tussen 1575 en 1599 komt Frijhoff nog op 1,23 inschrijvingen in het album studiosorum per student. Tussen 1600 en 1675 stijgt dit naar 2 inschrijvingen per student, met als uitschie-ter 2,16 (of gecorrigeerd met herinschrijvingen zonder afwezigheid 2,15) tussen 1600-1624. Tussen 1675 en 1824 blijft het rond de 1,5 inschrijvingen per student (de gecorrigeerde variant rond de 1,3 inschrijvingen). De periode 1700-1724 is het aantal inschrijvingen aan de universiteit iets hoger, namelijk 1,66 (gecorri-geerd 1,56) inschrijvingen per persoon509. De Franeker uitkomst is lager dan die van Leiden. Voor de Franeker universiteit gold dat gemeten op het totale aantal studenten ongeacht herkomst, de factor 1,14 was. Voor Friezen in Franeker lag dit iets hoger, namelijk 1,26 keer per student, hetgeen precies gelijk is aan het Leidse gemiddelde510.

De algemene lijn van deze tabel komt overeen met die van Franeker: het aantal inschrijvingen per student nam toe, om een hoogtepunt te bereiken in de tweede helft van de achttiende eeuw. Het Leidse gemiddelde lag, vooral vóór deze piek, wel hoger dan het Friese511.

507 Bots Frijhoff, Franeker, 70.

508 Frijhoff, W., “Crisis of modernisering. Hypothesen over de ontwikkeling van het voortgezet en hoger onderwijs in Holland in de 18de eeuw' in Holland 17.1 (1985) 44.

509 Frijhoff, La ville de Zutphen en Gueldre, 272.

510 Bots Frijhoff, Franeker, 70.

511 Ibidem. Tabel 10 geeft het gemiddeld aantal immatriculaties aan Noordnederlandse universiteiten per Franeker student weer.

Aan de ene kant staan er dus “teveel” inschrijvingen in het album studiosorum, te weten dubbele inschrijvingen en inschrijvingen van niet-studenten. Aan de andere kant “te weinig”, want niet iedere student stond ingeschreven in het album

studio-sorum.

Het enige tot nu toe bekende percentage van degenen die wel studeerden maar niet in het Leidse album studiosorum voorkomen, geldt de eerste helft van de zeventiende eeuw en ligt op bijna 6%512. Deze berekening is gebaseerd op het wapenboek van de Gelders-Overijsselse natie. Een natie was een, al gauw door de autoriteiten verboden, vereniging van studenten uit dezelfde streek. In dit wapen-boek staan de personalia en het familiewapen van studenten opgetekend. Veertig van de 670 studenten die tussen 1617 en 1660 tot deze natie behoorden en voor-kwamen in de wapenboeken, waren niet in het album te vinden513. Dit kan wor-den doorgetrokken naar de stuwor-denten in het album studiosorum. Met een toevoe-ging van 6% (2.922 studenten) komt het totaal op 51.627 studenten514. Dit is uiteraard een zeer voorzichtige bewering, het percentage niet-ingeschrevenen was aan verandering onderhevig in de loop der tijd515.

Er is gepoogd het percentage niet-ingeschrevenen in de achttiende eeuw te be-rekenen aan de hand van presentielijsten van Lodewijk Caspar Valkenaar van zijn prive-colleges. Het lijkt erop dat bijna iedereen die zijn artescolleges bijwoonde ingeschreven stond, in elk geval minimaal 82%. Zonder de soms summiere nota-tie van personalia zou dit percentage waarschijnlijk nog veel hoger liggen516. Daarom zijn de volgende percentages behoorlijk speculatief en eigenlijk niet bruikbaar. In de tweede helft van de achttiende eeuw zou het aantal niet-ingeschrevenen dan maximaal drie maal zo hoog zijn als in de eerste helft zeven-tiende eeuw. Doorgerekend met een maximum van 18% dat zich niet inschreef, komen er bij de studenten dan 8.767 bij, dus 57.472 studenten. Het totaal aantal inschrijvingen zou met 11.028 groeien tot 72.297 inschrijvingen.

512 F. Smit, “Buitenlandse studenten te Groningen 1614-1815”, in: Huussen jr., A. H., Onderwijs en

onderzoek. Studie en wetenschap aan de academie van Groningen in de 17e en 18e eeuw (Hilversum

2003) 263. Voor Groningen is aan de hand van enkele recensielijsten uit de periode 1620-1660 bere-kend dat ongeveer een derde deel van de studenten niet was ingeschreven in het album studiosorum aldaar. Dat is een behoorlijk hoog aantal, vergeleken met de Leidse cijfers. Er lijkt sprake van een interpretatiefout, waarbij gedacht is dat de recensie- en inschrijvingsaantallen in eenzelfde jaar even hoog moeten zijn. Dit is echter niet zo, want het recensieaantal geeft de totale studentenpopulatie in een jaar in een plaats weer (dus met alle ouderejaars), terwijl de inschrijvingsaantallen alleen de nieuwelingen betreffen.

513 Schutte, Wapenboeken, 22. Ook van de rechtenstudenten tussen 1575 en 1630 die Ahsmann onder-zocht zijn niet alle inschrijvingen teruggevonden. Ahsmann, Collegia.

514 Gerekend met het totale aantal inschrijvingen, komt daar 6% (3676) bij. Het totaal komt dan op 64.945 inschrijvingen.

515 Ahsmann, Collegia, bijl. III. De lijst rechtenstudenten tussen 1575 en 1630 die Ahsmann hier heeft opgesteld, bevat degenen waarvan meer dan alleen een inschrijving in het album studiosorum is teruggevonden. Deze lijst is dus niet bruikbaar om een percentage te berekenen.

516 UBL, BPL 529, L. C. Valckenaer’s collegelijsten vanaf 1766. Geteld de nieuwen in het 1e jaar (1766) 23, waarvan 3 niet direct naar het album waren te herleiden (87% zeker in album); 10e jaar (1775-1776) 29 nieuwen, 7 onzeker (76%) ; 19e jaar (1784) 27, 4 onzeker (85% zeker in album). De percentages van degenen in het album zijn het minimum. Het kan best dat de onzekeren wel in het album staan, maar een inschrijving van bijvoorbeeld een "J de Jongh", zonder nadere gegevens, is moeilijk met zekerheid te traceren.

DE LEIDSE STUDENTENPOPULATIE 105

Mijn berekening van de Leidse studentenpopulatie tussen 1575-1812 leverde een aantal van 48.705 studenten op. Dit wijkt nogal af van het totaal van 59.167 stu-denten die Colenbrander stelde in zijn artikel over ‘De herkomst der Leidsche studenten’ uit 1925, waar veel andere publicaties met studentenaantallen op geba-seerd zijn. In de volgende tabel zijn de verschillen in berekening zichtbaar ge-maakt. Colenbrander gebruikt een iets andere jaarindeling. Verder loopt de door hem onderzochte periode iets langer door dan de mijne, namelijk tot 31 december 1813, terwijl mijn databank stopt in mei 1812. Daardoor komt hij in het laatste tijdvak boven de 100% uit517. De basis voor vergelijking is mijn telling van het (vastliggende) totale aantal inschrijvingen, afgezet tegen mijn interpretatie van het aantal studenten en die van Colenbrander.

Tabel 15. Vergelijking studentenaantallen Colenbrander met Zoeteman Periode Studenten

Col Studenten MZ album studiosorumTotaal ins. Studenten Col% Studenten MZ% Col-MZ % Verschil

1575-1600 2725 2689 2950 92,37 91,15 1,22 1601-1625 6236 5565 6736 92,58 82,62 9,96 1626-1650 11076 8998 11352 97,57 79,26 18,31 1651-1675 9940 8024 10072 98,69 79,67 19,02 1676-1700 8108 7182 8437 96,10 85,13 10,98 1701-1725 6722 5675 7013 95,85 80,92 14,93 1726-1750 5951 4632 6215 95,75 74,53 21,22 1751-1775 3845 2671 3932 97,79 67,93 29,86 1776-1794 2686 1774 2690 99,85 65,95 33,90 1795-1813 1878 1495 1872 100,32 79,86 20,46 Totaal 59167 48705 61269 96,57 79,49 17,08

Uit de tabel blijkt dat Colenbrander ruim 10.000 inschrijvingen meer toegeschre-ven heeft aan “echte studenten” dan ik. Alhoewel hij in zijn verantwoording aan-geeft ook dubbele inschrijvingen eruit te hebben gehaald, heeft hij er waarschijn-lijk een hoop gemist en is hij bovendien vergeten de niet-studenten, zoals bij-voorbeeld het universiteitspersoneel uit te sluiten518. Zijn percentages studenten ten opzichte van de totale universitaire populatie liggen steeds dicht bij de 100%. De eerste vijftig jaar van zijn telling vormen nog enigszins een uitzondering, met het laagste studentenpercentage van rond de 92%. Het lijkt erop dat bij de verdere telling minder nauwgezet op herinschrijvingen is gelet. Gezien de toename in studentenaantallen vanaf de derde periode was het ook lastiger dubbele inschrij-vingen te herkennen, zeker zonder gebruik van de vele mogelijkheden die compu-ters ons inmiddels bieden.

Ook Frijhoff meende dat Colenbranders tellingen te hoge uitkomsten kenden, maar dan wat betreft de gepromoveerden in Leiden. Vergelijking van beider

517 Colenbrander gebruikt voornamelijk een tijdsindeling per kwarteeuw (1575-1600; 1601-1625 etc.). Hij telde de studenten tussen 1575-1924 en verdeelde deze periode in 15 tijdvakken.

fers leverde voor de eerste halve eeuw van het bestaan van de Leidse universiteit een verschil van 54% op. De oorzaak daarvan ligt mogelijk in het feit dat Colen-brander de promovendi uit de drie, elkaar aanvullende bronnen (het album pro-motorum, de senaatsacta en het dagboek van professor Bronchorst) opgeteld heeft, zonder de dubbelen eruit te halen519.

Ontwikkeling in aantallen

De in totaal 48.705 studenten die tussen 1575-1812 naar Leiden kwamen, zijn in tienjaren perioden ingedeeld. Uit de tabel blijkt dat er een indeling in vier perio-den is te maken, die verschillen qua karakter en duur.

Figuur 9. Inschrijvingen studenten in album studiosorum Leiden met trendlijn

In de beginjaren van de universiteit, die liepen van 1575 tot 1614, namen de stu-dentenaantallen snel toe. Hierna volgde een bloeiperiode tussen 1615-1694, die dus bijna de gehele zeventiende eeuw besloeg. Tussen 1645-1654 waren de stu-dentenaantallen op hun hoogst. Aan de Leidse universiteit schreven zich toen gemiddeld 365 jongens per jaar in. De achttiende eeuw was voor de Leidse uni-versiteit qua studentenaantallen een eeuw van achteruitgang. Tussen 1695 en 1804 bleven de aantallen dalen, vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw zakten de cijfers aanzienlijk. In het begin van de negentiende eeuw leek de uni-versiteit voorzichtig uit het dal te klimmen. Tussen 1805 en 1812 was er sprake van een licht herstel met gemiddelde aantallen per jaar van 104 na het dramatisch lage aantal van 73 studenten tussen 1795-1804.

519 Frijhoff, Société, 78 en 79. Als het register van Bronchorst stopt, komen rond 1625 de totalen van Colenbrander en Frijhoff dichter bijelkaar.

0 500 1000 1500 2000 2500 3000 3500 4000 1575 -1585 15 95-1604 1615 -162 4 1635 -164 4 1655 -1664 16 75-1684 1695 -170 4 1715 -172 4 1735 -1744 1755 -1764 17 75-1784 1795 -1804 Jaar Aan ta l Studenten Gem. p.j. Lineair (Studenten)

DE LEIDSE STUDENTENPOPULATIE 107

Figuur 9 geeft de vier perioden duidelijk weer. Aan de hand van een lineaire eerste regressielijn blijkt de trend: de studentenaantallen aan de Leidse universi-teit blijven dalen.

Karakterisering op basis van herkomst

Om een verklaring te vinden voor de toename en afname in de aantallen in de loop der eeuwen is het nodig om meer over de studenten zelf te weten te komen. Hun achtergronden, zoals bijvoorbeeld hun herkomst, kunnen een licht werpen op de reden van hun komst naar Leiden. Want de politieke-, economische- en demo-grafische situatie, maar ook de opleidingsmogelijkheden in eigen land en de af-stand tot Leiden speelden een rol in de keuze voor de Leidse universiteit.

Geografische indeling

Over het algemeen bevat een inschrijving in het album studiosorum een plaats van herkomst. De interpretatie daarvan is echter niet altijd eenvoudig. Ten eerste is een “vertaalslag” noodzakelijk. De in het Latijn genoteerde plaatsen van her-komst zijn naar het Nederlands vertaald met behulp van het Orbis Latinus; de vertalingen uit het album promotorum van Harderwijk en het album promotorum van Utrecht. Daarnaast werden plaatsen herkend via familienamen uit het predi-kantenrepertorium tot 1816 van Van Lieburg, de geleerde Friezen tot 1650 van Zijlstra en de Noord-Brabantse studenten tot 1750 van Bots520.

Na de vertaling van de plaatsen van herkomst uit het latijn kan de plaatsbepa-ling beginnen. Dubbele plaatsaanduidingen kunnen de herkomst verduidelijken (Hasselt-Transissulanus), maar ook nieuwe problemen opwerpen wanneer zij elkaar lijken tegen te spreken. Bijvoorbeeld bij de aanduiding ‘Amstelo-Gelrus’ wordt ervan uitgegaan dat deze student werd geboren in Gelderland en nu woon-achtig is in Amsterdam. Voor dit onderzoek is gekozen de woonplaats in de data-bank de voorrang te geven, omdat de woonplaats een duidelijker beeld geeft van de herkomst van studenten dan de geboorteplaats521. Het is echter niet altijd dui-delijk of studenten hun woon- of geboorteplaats opgaven. Wanneer een student

520 H. en S.-C. Plechl, Orbis latinus, Lexikon lateinischer geographischer Namen des Mittelalters und

der Neuzeit (Braunschweig 1972); F. Ketner, Album Promotorum, qui inde ab anno MDCXXXVI usque ad annum MDCCCXV in Academia Rheno-Trajectina gradum doctoratus adepti sunt (Utrecht

1936); O. Schutte, Het album promotorum van de Academie te Harderwijk (Arnhem 1980); F. A. van Lieburg, Profeten en hun vaderland. De geografische herkomst van de gereformeerde predikanten in

Nederland van 1572 tot 1816 (Zoetermeer 1996); S. Zijlstra, Het geleerde Friesland - een mythe? Universiteit en maatschappij in Friesland en Stad en Lande ca. 1380-1650 (Leeuwarden 1996); H.

Bots, I. Matthey en M. Meyer, Noordbrabantse studenten 1550-1750 (Tilburg 1979).

521 De plaats van herkomst is mogelijk ook de vermelding van de havezate of bezittingen die de vader van een student elders bezat. Vriendelijke mededeling van W. Frijhoff. Van Lieburg’s ervaring met de predikanten van de Republiek is dat de woonplaatsvermelding (i.p.v. geboorteplaats) overheerst in de alba. F. A. van Lieburg, Profeten en hun vaderland. De geografische herkomst van de gerefor-meerde

een dubbele herkomstaanduiding heeft met twee uit elkaar liggende territoria, dan is bij het indelen gekozen voor de eerste plaats. Maar iemand met als herkomst

Frisius-Groningensis is daarentegen ingedeeld bij Groningen. Deze omschrijving

wordt gezien als een nadere aanduiding van het “grote Friesland”. Als bij de dubbele aanduiding de eerste plaats niet herkenbaar was en de tweede wel, is gekozen voor de laatste plaats.

Of studenten hun woon- of geboorteplaats opgaven in het album studiosorum is vooral lastig bij dubbele nationaliteiten. In het geval dat de geboorteplaats wordt genoemd, groeit het aantal buitenlanders in de uitkomsten, terwijl het vaak gaat om studenten die als kind naar de Republiek kwamen en daar opgroeiden522. Het kan ook andersom. Zonen van prominente ‘Anglo-Dutchmen’ zoals Paul van Peenen, Daniel van Solt, Peter Courten en Baldwin Hamey schreven zich in als Anglus of Londinensis en zo blijft hun Nederlandse achtergrond verborgen523. Ook indirecte immigratie, zoals bij Zuidelijke Nederlanders die eerst naar Enge-land of DuitsEnge-land vluchtten voor zij verder trokken naar de Republiek, blijft in het album verborgen524. Bij het maken van een indeling ontstaan altijd grensgeval-len525. Om te kunnen vergelijken is zoveel mogelijk aangesloten bij grensindelin-gen van andere studies.

Enkele plaatsnaamaanduidingen leverden problemen op, omdat eenzelfde plaatsnaam bijvoorbeeld zowel in de Republiek als het buitenland voorkwam. In zo’n geval is gekozen voor indeling bij de Republiek bij het ontbreken van nadere aanduidingen526. Dit betreft 28 studenten die zowel uit de Republiek als uit de Zuidelijke Nederlanden konden komen. Zij gaven als herkomst de plaatsen Has-selt (7) en Nieuwpoort (4) en de regio Brabantus (17 studenten) op. Drieëntwintig studenten konden zowel afkomstig zijn uit de Republiek als uit Duitsland527. Hierbij komen nog de Friese grensgevallen. Van 259 Frisii was niet zonder inten-sief onderzoek het land van herkomst te plaatsen, maar gezien de namen kan er wel vanuit worden gegaan dat het merendeel uit de Republiek kwam528.

Wanneer er twee mogelijkheden binnen de Republiek waren, dan is een plaats in de restgroep geplaatst. Ook was de indeling moeilijk wanneer de namen van plaatsen identiek waren aan de namen van de bijbehorende streek, zoals Gronin-gen en Utrecht (zowel stad als gewest), maar ook Kleef (dito).

522 Frijhoff, Société, 8. Denk bijvoorbeeld aan de vele immigranten uit de Zuidelijke-Nederlanden die eind zestiende eeuw zich permanent in de Republiek vestigden. Overigens is de enkeling met een Nederlandse naam maar een buitenlandse herkomst toch bij het land van het album gerekend, bijv. de Ierse Medow van Leeuwen. Vooral moeilijkheden bij Arabieren, welke waren van Nederlandse af-komst? Alleen tijdrovend biografisch-genealogisch persoonsonderzoek zal hier uitkomst bieden.

523 Bachrach, Huygens, 11.

524 Lieburg, Profeten, 115.

525 ASL 6 mrt. 1645, Stephanus Nau, Anglo-Leidensis, 20 J en ASL 14 apr. 1662, Johannes Pinnius, Brittanno-Gelrus zijn volgens mijn criteria, kijkend naar de eerste aanduiding, bij Engeland geteld.

526 Er is gepoogd via de achternamen alsnog tot een juiste herkomst te komen.

527 Om precies te zijn “Dui 2”, mijn indeling voor de grensstreek Duitsland-Republiek.

528 Ook Zijlstra geeft aan dat de namen bij het indelen van Friezen vaak een indicatie geven. S. Zijlstra, “Studies and professional careers of Frisian students 1375-1650”, in: K. Goudriaan, K. Man-demakers, J. Reitsma, P. Stabel (eds.), Prosopography and computer, Contributions of Mediaevalists

and Modernists on the Use of Computer in Historical Research, (Leuven/Apeldoorn 1995), 10.

DE LEIDSE STUDENTENPOPULATIE 109

In totaal was het van 310 studenten moeilijk aan te geven of zij al dan niet uit de Republiek kwamen, in de meeste gevallen ging het om Friezen. Dit is slechts 1% van het totale aantal studenten waarvan zeker is dat zij uit de Republiek kwamen. Er waren namelijk 26.323 studenten die zeker uit de noordelijke Nederlanden kwamen. De 310 grensgevallen zijn toch bij de Republiek gerekend, waarmee het totaal van studenten uit de Republiek op 26.633 studenten kwam.

Ook de gewestelijke grenzen varieerden in de loop der tijd. De gevolgde inde-ling van de Nederlandse gewesten is gebaseerd op de indeinde-ling die Frijhoff in zijn dissertatie hanteert, die op haar beurt een verfijning is van die van Colenbran-der529. Beiden geven vrij globale gebiedsaanduidingen. Wanneer plaatsen moei-lijk in deze beschrijvingen te vangen waren, zoals bijvoorbeeld de Staatse gebie-den in Limburg, is gebruik gemaakt van de kaart met de grenzen van 1648 uit de

Geschiedkundige atlas van Nederland530.

Bij de term Batavus is ervoor gekozen de student qua land in te delen bij de Republiek, maar deze inschrijving niet te gebruiken bij de onderverdeling naar gewest, al gebruikten studenten uit het gewest Holland voornamelijk deze aan-duiding. Bij dit gewest zijn ook de plaatsen Loosdrecht, IJsselstein, Leerdam en Vianen meegerekend. De delen van de huidige provincie Brabant die tot Holland behoorden, waren de plaatsen Dussen-Munsterkerk, ‘s-Gravenmoer, Raamsdonk, Sprang en Werkendam; de heerlijkheden Geertruidenberg, Hooge- en Lage Zwa-luwe en Niervaart en de landen van Heusden en Altena en de baronie Zevenber-gen531.

De Generaliteitslanden bestaan uit het deel van Brabant bestuurd door de Sta-ten-Generaal, de heerlijkheden of autonome Brabantse gebieden, grenzend aan de Republiek (Cuyk, Boxmeer, Grave, Ravenstein, Megen, de Commanderij van Gemert), de stad Maastricht, de landen aan gene zijde van de Maas, bestuurd door de Staten-Generaal (Valkenburg, Daalhem, ‘s-Hertogenrade), Venlo en het land van Montfort, definitief bij de Republiek gevoegd door de Vrede van Utrecht, in 1713-1714. Er is geen rekening gehouden met andere gebieden, die nu bij Lim-burg horen, zoals Roermond. De Maas is als scheidslijn gebruikt, plaatsen ten westen van deze rivier zijn bij Luik, en dus de Zuidelijke Nederlanden gerekend en ten oosten bij het Duitse gebied532. De heerlijkheden Culemborg en Buren zijn bij Gelderland geteld. Territoria van Kleef in het gewest Gelderland worden als Duits gezien.

Wat Friesland betreft, Westfriezen zijn bij Holland geteld en de Oostfriezen bij