• No results found

Stichting van de universiteit

Vóór de stichting van de eerste universiteit in de Noordelijke Nederlanden in 1575 waren leergierige jongemannen aangewezen op buitenlandse universiteiten. De Nederlandse opstand vanaf 1568 tegen de Spaanse overheersing bemoeilijkte het reizen hier naartoe. De vroeger regelmatig door Noordnederlanders bezochte Leuvense universiteit in de Zuidelijke Nederlanden was katholiek en bovendien door de Opstand niet meer bereikbaar.

De stichting van een eigen Noord-Nederlandse academie begon met brieven van Willem van Oranje aan de Staten van Holland en Zeeland. Er was haast ge-boden: langzamerhand was aan beide kanten een vorm van ‘oorlogsmoeheid’ ontstaan, Oranje had niet veel geld en mogelijkheden meer om nog jaren weer-stand te bieden en de Spaanse troepen sloegen aan het muiten wegens achterstal-lige betaling van soldij. Vredesonderhandelingen waren dus in zicht. De prins zag in dat het tijdens of na de onderhandelingen niet mogelijk zou zijn om Filips II te verzoeken een universiteit in de opstandige Nederlanden te stichten. Het was beter de Spanjaarden voor een voldongen feit te stellen en snel een universiteit op te richten. Door een eigen universiteit kwam een (goedkopere) academische stu-die nabij en konden ambtenaren en predikanten ten behoeve van de ‘nieuwe’ protestantse religie opgeleid worden80.

Uit diverse kandidaatsteden, waaronder Middelburg en Gouda, kozen de Staten van Holland en Zeeland Leiden. Deze stad kreeg de universiteit als beloning en vergoeding voor het leed geleden bij het beleg van 1574. De gunstige centrale ligging zal ook een rol hebben gespeeld. De dichter en geschiedschrijver Pieter Cornelis Hooft bracht in de zeventiende eeuw de legende in de wereld, dat Leiden van de prins van Oranje had mogen kiezen tussen het stichten van een universiteit of belastingvrijdom voor vele jaren, waarbij het wijze stadsbestuur de universiteit koos. Dit verhaal is echter weerlegd door Fruin en later door de bronnenpublicatie van Molhuysen81.

Het recht een universiteit te stichten was voorbehouden aan de soeverein. De Staten van Holland en Zeeland usurpeerden dit recht en riepen in 1575 de Leidse

80 W. Otterspeer, Groepsportret met dame I. Het bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit

1575-1672 (Amsterdam 2000) 62.

DE STAD LEIDEN EN HAAR UNIVERSITEIT 29

universiteit in het leven met een akte fictief op naam gesteld van koning Filips II. De universiteit van Leiden is de oudste van de Republiek. Tien jaar later volgde de universiteit van Franeker. De overige universiteiten werden opgericht in Gro-ningen (1614), Utrecht (1636), Harderwijk (1648) en Nijmegen (1656 en 1753). De eerste Nijmeegse academie verdween na 24 jaar, de tweede poging mislukte al na vier jaar. Bij vergelijkingen tussen de Leidse universiteit en de andere, blijft die van Nijmegen buiten beschouwing, vanwege het feit dat er weinig informatie over de studenten is en omdat zij slechts kort bestaan heeft. De hogescholen van Franeker en Harderwijk hielden in 1815 officieel op te bestaan door de eerste wettelijke regeling voor het hoger onderwijs in Nederland. In de jaren daarvoor hadden zij een kwijnend bestaan geleden.

Diverse universiteiten in de Republiek zijn voortgekomen uit Illustre scholen, athenea of gymnasia. Deze scholen werden door het stadsbestuur of de geweste-lijke dan wel kwartiergeweste-lijke Staten opgericht. De gewestegeweste-lijke Staten konden ze verheffen tot universiteit, zoals gebeurde met de scholen van Utrecht, Harderwijk en Nijmegen. De andere Illustre scholen stonden in Amsterdam, Den Bosch, Breda, Deventer, Rotterdam, Dordrecht, Maastricht, Middelburg en Zutphen. Een poging om er een in Den Haag te stichten mislukte. Het lesaanbod kon op Illustre scholen varieëren van één tot meer faculteiten. Het grootste verschil tussen een universiteit en een Illustre school is dat alleen de eerstgenoemde het jus

promo-vendi, het promotierecht, bezat.

Faculteiten

De Leidse universiteit had vier faculteiten. Het was de bedoeling dat studenten aan de universiteit hun opleiding begonnen in de artes of filosofische faculteit. De artes werd lange tijd beschouwd als een voortzetting van de Latijnse school82. Deze faculteit was bedoeld als voorbereiding op een studie in de drie andere en hogere disciplines. Zij omvatte de drie talen, Latijn (met als onderdelen retorica en eloquentia), Grieks en Hebreeuws. Ook filosofie hoorde erbij, bestaande uit de

logica, ethica en fysica, en geschiedenis en wiskunde83. Uit de opsomming van de docenten valt een rangorde af te lezen, met onderaan de elementaire vakken

reto-rica en eloquentia, vervolgens het Grieks en het Hebreeuws, dan de drie

traditio-nele filosofievakken logica, ethica en fysica en ten slotte, op de belangrijkste plaats, geschiedenis en wiskunde84. Dit vakkenpakket varieerde in de loop der eeuwen. De artesfaculteit splitste zich uiteindelijk in een aantal richtingen. Na deze voorbereidende fase in de artes stroomden studenten door naar de drie hoge-re faculteiten: hoge-rechten, medicijnen en theologie.

Bij de rechtenfaculteit lag de nadruk op het Romeins recht85. De inrichting van het juridisch onderwijs aan de Leidse universiteit bestond uit drie fasen. Het

82 Bots, Noordbrabantse studenten, 44.

83 Otterspeer, Bolwerk, 388-389.

84 Otterspeer, Bolwerk, 389 met verwijzing naar de nog te verschijnen dissertatie van R-J. van den Hoorn. Otterspeer, Bolwerk, 399: De professor retorica bouwde voort op wat studenten op de Latijnse school hadden geleerd, met de eerste beginselen van de toepassing van het latijn.

ste jaar was erop gericht de student vertrouwd te maken met de beginselen van het recht. Aan de orde kwamen de vier boeken van de Institutiones van Justinia-nus, met daarin de grondbeginselen van het Romeins recht, twee titels uit verza-melde juridische geschriften, Digesten genaamd, De regulis juris (over de rechts-regels) en De verborum et rerum significatione (over de betekenis van de begrip-pen en de zaken) en de rubrieken van het Corpus Iuris. De belangrijke rol die de

Instituten door de humanistische opvattingen in het onderwijs gekregen hadden,

bleek ook uit het feit dat vaak twee professoren dit inleidende onderwijs verzorg-den86. Deze manier van onderwijs, ook wel aangeduid als de “Hollandse school”, was humanistisch en praktisch, didactisch en eclectisch87.

In de volgende studiejaren kwamen de Digesten aan bod, een verzameling juri-dische geschriften. Sinds 1596 konden studenten in disputatiecolleges waarin zij bepaalde stellingen in groepjes (collegia) verdedigden zich een systematisch overzicht van de Digesten eigen maken. Op college gingen de professoren dieper in op afzonderlijke titels of enkele bij elkaar horende titels en bespraken deze vervolgens per bepaling88. De Digesten waren theoretischer dan de op de praktijk gerichte Codex, bestaande uit diverse verordeningen, die eveneens in het studie-vervolg aan bod kwamen89. De eerste professor in rang van de faculteit gaf les in de Codex. Bepaalde onderwerpen, zoals procesrecht, contracten- en verbintenis-senrecht en erfrecht genoten de voorkeur90.

De algemene grondslag voor het medische onderwijs, eveneens de Instituten genoemd, bestond uit de vakken fysiologie (natuurkunde), pathofysiologie (ziek-tenleer) en algemene ziekteleer die in samenhang onderwezen werden. Professo-ren gebruikten voor de instituten de werken van verschillende klassieke auteurs, zoals Hippocrates en Galenus91. ‘s Zomers konden studenten aanschouwelijk onderwijs bijwonen in de vorm van botanie en de winter was de geschikte tijd voor de anatomielessen. Klinisch onderwijs aan het ziekbed bestond sinds 163692. De Leidse theologiestudie bestond voornamelijk uit Bijbelexegese op humanis-tische grondslag. De scholashumanis-tische vorm kwam tot uitdrukking in het onderwijs aan de hand van Bijbelteksten, die in een reeks van stellingen een bepaald onder-werp belichtten. De twisten tussen Gomarus en Arminius, over dogmatieke ver-schillen - met name over de verhouding tussen kerk en staat en de leer van de predestinatie - brachten ook onrust binnen de universiteit en resulteerden in 1619 in een zuivering door Maurits van Oranje. Vanaf die tijd kwam er ook meer aan-dacht voor de praktische kant van het predikantenvak, zoals het preken93.

Wie promoveerde in de artes kreeg de titel Artium Magister, Artium Liberalium

Magister of werd ook wel Philosophiae Doctor genoemd. Daarnaast waren er de

zeer weinig voorkomende titels van baccalaureaat en licentiaat, die voornamelijk

86 Otterspeer, Bolwerk, 411.

87 Ibidem, 412.

88 Ibidem, 413.

89 Ibidem, 409-416. Ahsmann, Collegia, 226-231. Respectievelijk Digesten 50, 17 en D. 50, 16.

90 Otterspeer, Bolwerk, 414.

91 Ibidem, 407.

92 Ibidem, 402-409.

DE STAD LEIDEN EN HAAR UNIVERSITEIT 31

door buitenlanders werden behaald. De doctorstitel, die een promotie in één van de drie hoofdfaculteiten mocht worden gevoerd, was gebruikelijker in Leiden.

Organisatievorm en bestuur

In de Middeleeuwen waren universiteiten in te delen volgens twee systemen, de

modus Bononiensis en de modus Parisiensis. Het model van Bologna, waarbij

studenten de universiteit vormden en de professoren benoemden, verdween. Het Parijse model, waarin studenten minder te zeggen hadden en slechts lidmaten van de universiteit waren, bleef gebruikelijk en ging uit drie varianten bestaan. De eerste variant bestond uit een “docentenuniversiteit” met gecentraliseerd, in facul-teiten ondergebracht onderwijs. Hier werden vooral specialisten opgeleid. De tweede variant, de collegiale universiteit, was gebaseerd op de structuur van de universiteit van Oxford. Het onderwijs was gedecentraliseerd, al was er nog een faculteitensysteem en er waren talrijke colleges waarin studenten en “masters” woonden. Deze universiteiten leverden over het algemeen generalisten af. De derde variant was een mengvorm. Deze universiteit combineerde de voordelen van een centrale organisatie, het collegesysteem en een kleine omvang. Alles was in één gebouw ondergebracht, waardoor het goed mogelijk was toezicht op de studenten te houden. Bovendien was het ook goedkoop om daar te studeren94.

De Leidse universiteit volgde de modus Parisiensis en was een typische docen-tenuniversiteit, net als de andere universiteiten in de Republiek95. De dagelijkse leiding was in handen van de senaat, bestaande uit de professoren en onder lei-ding van de rector magnificus. Vertegenwoordigers van de Staten van Holland vormden samen met de burgemeesters van Leiden het curatorium, het centrale bestuurscollege van de universiteit96. Er was in Leiden geen sprake van een mengvorm van universiteitssystemen. Wel was er het Statencollege, in 1592 gesticht op initiatief van de universiteit en de Staten van Holland – vandaar de naam. In het Statencollege, dat gelegen was aan de Cellebroedersgracht, verble-ven theologiestudenten met een beurs. Een deel van de Leidse studenten woonde dus apart in een college, maar dat was niet het belangrijkste kenmerk. Hoewel bursalen ook in het Statencollege lessen volgden, gingen zij voor het essentiële onderwijs naar de universiteit97.

Naast het Statencollege (1592-1801) waren er nog het Waals college (1606-1699), dat gehuisvest was aan de Groenhazengracht en het kleine Seminarium Indicum, dat een kortstondig bestaan kende (1622-1633) en waarvan de studenten in huis woonden bij de theologiehoogleraar Antonius Walaeusaan het Rapen-burg98.

94 W. Frijhoff, “Patterns”, in: Ridder-Symoens, H. de (red.), A history of the university in Europe, II. Universities in early modern Europe (1500-1800) (Cambridge 1996) 64-65. Frijhoff omschreef de tweede vorm als "collegiate or tutorial university" en de derde vorm als de "college-university".

95 Dit concludeert Sluijter, Ciraet, 19. Dit gold voor alle universiteiten in de Republiek.

96 Sluijter, Ciraet, 22-23.

97 Ibidem, 19.

Buitenlandse reizigers reageerden over het algemeen verbaasd wanneer zij merk-ten dat het gebruikelijk was bij particulieren te wonen en dat Leiden niet het uit-gebreide collegesysteem kende99. Al was het Statencollege dan het grootste colle-ge in Leiden, de Encolle-gelsman Mountague die eind zeventiende eeuw de stad be-zocht, vond dat het niet te vergelijken was met het kleinste college in Oxford of Cambridge100.

Locatie

De meeste universitaire voorzieningen waren aan het Rapenburg gehuisvest. De eerste colleges vonden plaats in het voormalige Sint Barbaraklooster. Toen dit kloostergebouw als Prinsenhof werd ingericht verhuisde de universiteit op 4 sep-tember 1577 naar de Faliede Bagijnhofkerk, maar ook dit gebouw voldeed niet. Vanaf augustus 1581 kreeg de universiteit haar definitieve onderkomen in de kapel van het Witte Nonnenklooster aan het Rapenburg101. Tot op heden is dit het Academiegebouw van de universiteit Leiden. In de periode van mijn onderzoek vonden alle faculteiten hierin onderdak. Er was geen buitenlandse reiziger te vinden, die positief oordeelde over het Academiegebouw. Het was ‘vermoedelijk een der slechtste gebouwen van de stad' en ‘niets bijzonders’102. De Duitser Hal-ler beschreef het bouwwerk als ‘ein groβ, eben nicht gar schön gebaut Hauβ'. De Leidse stadsbeschrijver Orlers geeft hen gelijk, de Academie was ‘uitwendig niet zo geheel sierlijk noch kostelijk gebouwt, als wel verscheide andere universiteiten of hooge schoolen in andere landen gesticht en gebouwt zijn’, maar het interieur kon een vergelijking wel doorstaan. De meeste buitenlandse reizigers waren het niet met hem eens. De Zweed Jacob Jonas Björnstähl bleef nog mild en beschreef de gehoorzalen als ‘eenvoudig zonder sieraad’103. Anderen oordeelden vernieti-gend: ‘Die Auditoria bedeuten auch nicht viel'; ‘Les salles étaient tristes, froides et malsaines', en zelfs: ‘aartslelijk'.

Andere universitaire voorzieningen waren de hortus botanicus achter het Aca-demiegebouw, en de bibliotheek en het anatomisch theater die in de voormalige Faliede Bagijnhofkerk gevestigd waren104. Van de theologische colleges was het Statencollege gehuisvest in het Cellebroedersklooster en het Waals college in een

99 Strien, British travellers, 145 en M.[onsieur] A. de la Barre de Beaumarchais, Le Hollandois ou

lettres sur la Hollande ancienne & moderne (Frankfurt 1738) 197.

100 W. Mountague, The Delights of Holland: or, A Three Months Travel about that and the other

Provinces. With Observations and Reflections on their Trade, Wealth, Strength, Beauty, Policy, &c. Together with a Catalogue of the Rarities in the Anatomical School at Leyden (Londen 1696) 97.

101 Ahsmann, Collegia, 232.

102 S-F l’Honoré, La Hollande au dix-huitième siècle ou Nouvelles Lettres, contenant des remarques et

des observations sur les principales Villes, la Religion, le Gouvernement, le Commerce, la Naviga-tion, les Arts, les Sciences, les Coutumes, les Usages et les Moeurs des habitants de cette Province (La

Haye MDCCLXXXIX), brief VIII betreft Leiden, 142.

103 J. J. Björnstähl, Reize door Europa en het oosten. 5e deel bevattende het dagboek der reize door

Zwitzerland, Duitschland, Holland en Engelland. (Utrecht en Amsterdam 1783) 393.

104 Deze komen uitgebreider aan bod in het boek van Sluijter, Ciraet, hoofdstuk 2. De academische infrastructuur.

DE STAD LEIDEN EN HAAR UNIVERSITEIT 33

pand op de Groenhazengracht105. Met uitzondering van de nieuw aangelegde

hortus vonden alle voorzieningen van de universiteit een plaats in reeds bestaande

Leidse gebouwen.

Eind achttiende eeuw klonk, vooral onder de professoren, de roep om nieuw-bouw van het Academiegenieuw-bouw, dat in hun ogen niet representatief was. Het nieuwe, multifunctionele Academiegebouw zou, volgens een plan van F. L. Gun-kel uit 1785, onderdak bieden aan alle academische instellingen, zoals de inmid-dels uitpuilende bibliotheek. Ruimtegebrek - opoffering van de helft van de

hor-tus was noodzakelijk - maar vooral geldgebrek zorgden ervoor dat er nooit een

nieuw Academiegebouw kwam106.

Gevolgen voor de stad van de komst van universiteit

Naast deze, weliswaar beperkte, zichtbare gevolgen van de komst van de univer-siteit was er voor de stad ook een belangrijke verandering op het gebied van de jurisdictie. De inwoners van Leiden waren voortaan verdeeld in twee groepen, die ieder hun eigen rechten hadden, namelijk burgers en universitaire lidmaten. Het was een Europese, uit de Middeleeuwen stammende traditie dat lidmaten van een universiteit, dat wil zeggen: degenen die ingeschreven stonden in het album

stu-diosorum, bepaalde voorrechten genoten. De privileges varieerden per universiteit

in aantal en uitgebreidheid en vormden een concurrentiemiddel. Prins Willem van Oranje verleende de Leidse Privilegia Academica in de statuten van 2 juni 1575. Het bijwerken of aanvullen ervan vond plaats door middel van de statuten van 1631 en verschillende resoluties, zowel van de Staten van Holland als van het stadsbestuur van Leiden. Sommige voorrechten golden professoren, hun wedu-wen, afgestudeerden en andere lidmaten, sommige studenten107. Hier zal in de uitwerking de nadruk liggen op de studentenprivileges. De Leidse student genoot vier privileges, onder te verdelen in twee materiële- en twee juridische voordelen. Het ging hierbij om vrijdom van belastingen op onder andere wijn en bier; tol-vrijdom; vrijstelling van stedelijke verplichtingen en het behoren onder de juris-dictie van een academische rechtbank.

Deze voorrechten dienden tot bloei van de universiteit en waren bedoeld om zoveel mogelijk lidmaten te trekken108. Het ging hierbij niet alleen om studenten, maar ook dienstverleners. Door de voorrechten zouden dienstverleners meer vertrouwen genieten bij studenten109. Daarnaast boodt lidmaatschap voor

105 Meer over deze colleges is te vinden op blz. 304.

106 Sluijter, Ciraet, 88.

107 De inkwartiering gold professoren en afgestudeerden, waarover meer in P. C. Molhuysen, De

voorrechten der Leidsche universiteit (Amsterdam 1924) 10-12. Molhuysen, Bronnen IV, 8/9 feb.

1686, 43: Een theologie candidaat uit 1686, die les mocht geven, viel onder de voorrechten van de professoren en niet meer onder die van de studenten.

108 Molhuysen, Bronnen I, 11 mrt. 1578, 55*, bijl. 39: de beperkte Leidse belastingvoorrechten waren voor diverse buitenlandse studenten reden tot vertrek.

109 Molhuysen, Bronnen V, 1 juli 1750, 173*, bijl. 1093: na een opsomming van priveleraren (dansles, taalmeesters etc.): “Alle dese konnen by de Universiteit niet sonder groot nadeel ontbeert worden en

ten en geleerden uit den vreemde een zekere mate van rechtsbescherming. Het was ook een financieel extraatje voor degenen in universiteitsdienst, zoals bij-voorbeeld de schout als promotor en de thesaurier-extra-ordinaris die op een ‘sober wedde’ de reparaties en andere timmeringen verzorgde110. De universitaire privileges, of beter: het misbruik van de privileges leidden geregeld tot spannin-gen tussen de universiteit en de overheid111.

Belastingvrijdom

Het eerste materiële privilege was korting op of volledige vrijstelling van diverse belastingen. De summiere vermelding in de statuten, zonder nadere praktische uitwerking, had als gevolg dat de universiteit ervoor heeft moeten strijden112. De universitaire lidmaten kregen steeds opnieuw vrijstelling na de invoering van nieuwe belastingen. De jaren 1662, waarin universitaire lidmaten vrijdom van de bestaande gewestelijke belastingen kregen, en 1751, met vrijdom van alle belas-tingen, vormden belangrijke mijlpalen113.

De belastingkorting gold in de eerste plaats op wijn en bier. Twee jaar na de stichting van de Leidse universiteit kwam hiervoor de eerste regeling. De stad Leiden verleende vanaf 31 oktober 1577 vrijdom van de halve wijnaccijns en van de hele accijns op tien vaten bier voor huishoudende lidmaten en zes vaten bier voor studenten per jaar114. Het ging hierbij om Leids bier. De vrijdom ging in vanaf het kwartaal volgend op de inschrijving in het album115. Door deze vrijstel-ling liep de stad accijnsinkomsten mis. Vanaf 1580 beperkten schout, burgemees-ters en gerecht van Leiden de vrijdom van bieren die duurder waren dan twee gulden per vat, waarmee buitenlands bier bedoeld werd. Ook kregen

werden door het genot van de immuniteit ende door d`eere van lidmaten te zijn van d`Universiteit gelokt ende aangespoort om sig liever hier als elders te etablisseeren, gevende het hun ook meer credit by de studenten, dat evenals sylieden van de voorregen van de Universiteyt jouisseeren, en sijn selvs eenige derselve op andere Universiteiten gesalarieert.”

110 Molhuysen, Bronnen V, 25 nov. 1749, 317.

111 Op die spanningen wordt ingegaan vanaf blz. 97.

112 Molhuysen, Bronnen I, 2 juni 1575, bijl. 23, 37*: artikel XXVII: “Alle Studenten zoewel vreemde als binnenlantsche sullen int commen ende wederkeeren tot der zelver Universiteyt, vry zijn van allen thollen aengaende heure boucken, cleederen ende andere meublen, ende voorts gebruycken alle privi-legien ende vryheden nae bescreven rechten hen competerende, voor zoe veel die by dezen jegen-woordighe Statuten ende Ordonnantien specialycken nyet en zijn gederogeert”. (gederogeert: