• No results found

De oorlogen, die gedurende de tweede helft der XVIIeeeuw schier onafgebroken in de Nederlanden woedden, spaarden het prinsdom Luik niet. Dwars door België gelegen, met een uiterst grillige grens die uitloopers had in Luxemburg, in het Naamsche, in Henegouw, in Brabant en in Limburg, kon het onmogelijk beletten, dat het beurtelings en soms gelijktijdig door de oorlogvoerenden vertrapt en

gebrandschat werd. Geen dezer kon of zou de niet verdedigde onzijdigheid erkennen van een land, dat van Zuid tot Noord doorsneden was van de Maas, en van Oost tot West door al de wegen die van de Vlaamsche kust naar de Rijn- vallei leidden.

Doch in stede van, als België, het doel te wezen van de krijgsverrichtingen die zich op zijn bodem ontrolden, was dit land daar slechts het slachtoffer van. Lodewijk XIV verstond niet, het te veroveren. Hij bepaalde er zich bij, de bisschoppen in zijn kring te sleepen en ze tot zijn doel te benuttigen. Maximiliaan-Hendrik en

Josef-Clemens van Beieren waren schier gedurig zijn bondgenooten. Zij namen overigens die houding aan, niet als bisschoppen van Luik, doch als keurvorsten van Keulen en meer nog als leden van een huis dat, in het Duitsche Rijk, het huis Habsburg vijandig was. Zij gaven zoo weinig om de belangen der Luikenaars als, op hetzelfde tijdstip, het Madridsche hof zich bekreunde om de belangen der katholieke

Nederlanden. Heel hun politiek beperkt zich tot eerzuchtige plannen of tot dynastische oogmerken. Zoo zij waarde hechten aan hun Maasland, is het omdat het hun, sedert het einde der XVIeeeuw, een familieleen schijnt geworden, dat het hun territo- rialen invloed en ook hun inkomsten vermeerdert.

Gewoon-lijk bekomnieren zij zich slechts over zijn zaken als het in opstand komt. Zeer zelden verblijven zij in het oud paleis te Link; meestal leven zij in hun slot te Brühl aan Rijn, dat zij naar het plan van Versailles inrichten.

Want die Duitsche vorsten zijn zoo Franschgezind in smaak en persoonlijke neigingen als in politiek. Zij verduitschen zoo weinig hun Luiksche onderdanen, dat dezen niet weten, dat hun bisschoppen ook Rijksvorsten zijn. Doch welk gezag bezit het Rijk nog, sedert de vrede van Westfalen daarvan een eenvoudig samenvoegsel van vorstendommen maakte? Ongetwijfeld bestaan de kreitsen nog en behoudt het ‘Corpus Germanicus’, door het Kamergerecht te Speier, vervolgens door dat te Wetzlar (1693) nog een schijn van eenheid. Het gebeurt nog, dat Luik ‘Roomsche maandgelden’ betaalt als lid van den kreits van Westfalen, en de pleiters laten niet na, hun toevlucht tot de rechtspraak van het Kamergerecht te nemen, wiens betwiste bevoegdheid en verwaande langzaamheid toelaten de gedingen op de lange baan te schui- ven. Verder, is de keizer slechts opperleenheer bij naam. Men weet het zoo goed, dat men er zelfs, bij de grootste gevaren, niet aan denkt hem ter hulp te roepen. Men kent hem slechts een soort van grootmeesterschap van openbaar recht toe, dat men inroept, als men met een bisschop over- lioop ligt. Kortom, zijn Gewijde Majesteit dient tot uitstel- middel, tot uitweg bij de rechtspleging en tot anders niets.

Terwijl zijn gezag langzamerhand verdwijnt, groeit dat der bisschoppen gedurig aan. Hun zegepraal op de ‘cité’ in 1649(1)

is een schitterend bewijs van de

werkelijkheid van het jus territorii et superioritatis, door den vrede van Westfalen aan al de Rijksvorsten verleend. 't Is nu gedaan met de pogingen van Luik, om zich als ‘vrije stad’ in te richten. Zijn laatste opstand, in 1684, zal uitloopen op zijn bepaalde oudergeschiktheid aan het monarchaal gezag. Toch is dat gezag, evenmin te Luik als in de Nederlanden, niet tot het absolutisme gestegen. Tot het einde toe, moesten de bisschoppen rekening houden met de Staten en het kapittel, evenals ginder de koningen van Spanje met de Justitieraden en de Staten. Dààr als hier, hadden de bestendige afwezigheid van

den vorst, de gehechtheid des volks aans zrjn privileges, de aloude en ingeboren smaak voor de bestuurlijke vrijheid dezelfde uitslagen. Tussdhen het groot en het klein België behielden dezelfde nationale strekkingen de blijkbaarste verwantschap.

Dat is des te treffender en merkwaardiger, daar beider belangen gedurig jneer en meer uiteenloopen. Sedert het einde der XVIIeeeuw ziet men de bisschoppen, die tot dan toe met Spanje verbonden waren, hetzelve verlaten, zich bij Frankrijk aansluiten en het de Nederlanden helpen veroveren. In stede van het Oostenrijksche huis te ondersteunen, bestrijden zij het hardnekkig. En weldra zal bij de staat- kundige tegenstelling de econoanische tegenstelling komen. De Luiksche grens zal, te midden van den Belgischen bodem waarin zij vooruitsteekt, met tolkantoren bezet worden, welke tot het einde der XVIIIeeeuw, tusschen volkeren van hetzelfde bloed, dezelfde zeden en dezelfde talen, kunstmatige sluitboomen ten gerieve van tollenaars en kruideniers zullen oprichten.

I

Ferdinand van Beieren overleefde slechts weinige maanden zijn zegepraal op Luik. Hij stierf den 13euSeptember 1650. Hij had maatregelen getroffen, om aan zijn neef den mijter te laten, welken hij zelf van zijn oom Ernst geërfd had. Den 19enOctober 1649, drie weken na de kastijding der ‘cité’, had hij zich door het kapittel,

Maximiliaan-Hendrik, als coadjutor, laten aanwijzen, die reeds sedert 1643 coadjutor te Keulen was. De stand, welken het huis Wittelsbach op den Rijn en op de Maas verworven had, bleef dus ongedeerd. Eenige kanunniken protesteerden te Rome tegen die beslag- legging eener dynastie op Kerkgronden en -waardigheden. Doch sedert het Concilie van Trente, op wiens beslissingen staatkundige beschouwingen konden wegen, was veel tijd verloopen! De Beiersche vereeniging zou nog lang bestaan. Maximiliaan was, als zijn oom, bisschop van Luik, aartsbisschop van Keulen en keurvorst. Den 12enOctober legde hij den eed af vóór het kapittel, in het koor van

Suit-Lam-brechts. Men was zoozeer aan het stelsel der leekenbisschop- pen gewend geraakt, dat men verwonderd was toen hij de priesterwaardigheid vroeg. De mis, welke hij net volgend jaar in de kathedraal opdroeg, maakte indruk. Sedert den dood van Gerard van Groesbeek, in 1580, was zulke plechtigheid niet meer gezien.

De opvolger, men is geneigd te zeggen de erfgenaam van Ferdinand, bezat dezes krachtdadigheid niet. Ziekelijk, sckroomvallig, onverschillig, schijnt hij geenerlei lust voor staatkunde en voor zaken gevoeld te hebben. Hij verkoos de navorschingen der alchimie, waarmede hij zich te Brühl dezighield. Overigens bracht de zwakheid van zijn gestel hem dadelijk onder den invloed zijner geheimraden, Frans en Willem van Fürstenberg. Beiden waren bij hem zoo machtig als hun broeder Herman bij het hof van Munchen. Hebzuchtig, gewetenloos, doortrapte konkelaars, slechts over hun eigen belangen bekommerd, en ‘overal de pest met zich dragend’, zooals graaf van Königsegg zegde(1)

, had- den zij gauw van Maximiliaan een eenvoudig werktuig tot hun eerzucht en inhaligheid gemaakt.

De regeering van den bisschop begon te Luik, te midden van moeilijkheden, die een vastberaden en krachtdadig karakter hadden vereischt. Nog trillend van haar laatsten opstand, verdroeg de: ‘cité’ vol ergernis de aanwezigheid van een Beiersch garnizoen en zag zij met afgrijzen de werken der citadel van Sainte-Walburge beginnen. De burgerij, door de troepen in toom grehouden, dorst geen verzet aanteekenen, doch een partij misnoegde edelen maakte veel lawaai over de onwettigheid van werken, waarover de Staten niet gestemd hadden en die de onzijdigheid van het land in gevaar brachten. De oudburgemeester Pieter Bex, die op Hollandsch grondgebied gevlucht was, hitste dat verzet aan en dit werd door de ellende meer en meer gevaarlijk. Want de Lotharing- sche soldeniers der Nederlanden hadden even het prinsdom overweldigd om daar hun winterkwartieren op te slaan, wil zeggen om, tot het begin van den volgenden veldtocht, het platteland te

brandschatten, te plunderen en te verheeren.

Een deel van den adel heulde met hen, riep hun hulp tegen den bisschop in en opende hun sloten voor hen. Krijgsbenden hoefden gelicht om de plunderaars te verdrijven en een begin van burgeroorlog te smachten. En, tot overmaat van ramp, eischte de keizer achterstallige toelagen en het aandeel der Luikenaars in de door het Duitsche Rijk aan den koning van Zweden verschuldigde vergoeding. De nood was zoo groot, dat de ‘cité’, het bankroet nabij, de betaling harer renten moest schorsen.

Maximiliaan trachtte eerst zijn zaken te beredderen door schrikaanjaging. Hij had van de Hollanders de uitlevering van Bex verkregen, en liet hem den 22nFebruari 1651 op de markt te Luik onthalzen. Vervolgens liep hij plotseling tot goedertierenheid over en beloofde kwijtschelding aan alle verdachten die, binnen de maand, genade zouden vragen. Doch die maatregelen brachten weinig te weeg. De vergadering der Staten, voor de eerste maal op 13 October 1651 bijeengeroepen, weigerde de sommen, noodig tot het betalen der Beiersche troepen: de bisschop was verplicht de soldij voor te schieten. En er viel niet op te denken, de oprichting van de citadel door de Staten te doen aanvaarden. Maximiliaan kreeg van den keizer een brief, die hem machtigde ze te bouwen en hem, ten behoeve van het onderhoud der troepen, toeliet den zestigsten penning op alle in en uit het land gevoerde goederen te heffen (31 Maart 1653)(1)

.

Doch de verwoestingen der vreemde troepen verergerden gedurig. Benevens de Lotharingers kwamen nu de regimenten van Condé die, in den winter 1653, Couvin, Ciney en Fosses uitplunderden. Aanvang 1654, riepen de Franschen de overweldiging van het prinsdom in, om er het korps van maarschalk Fabert te zenden. Wat zou Maximiliaan doen, verplet als hij was tusschende twee oorlogvoerenden, aan wier twist hij geen deel genomen had? Te Brussel, was aartshertog Leopold-Willem ongerust. Hij wist wel, dat sinds

(1) J.-G. Schoonbroodt: Inventaire des chartes du chapitre de Saint-Lambert, à Liège, blz. 405 (Luik, 1863). Dat is de oorsprong van den beruchten zestigsten penning, die later zooveel betwistingen met de Nederlanden verwekte. Volgens den keizerlijken brief, moest het recht geheven worden op de koopwaren, die in of uit het prins- dom kwamen, doch niet op den doorvoer.

eenigen tijd Mazarin den bisschop voor Frankrijk's zaak zocht te winnen. De afvalligheid van den hertog van Lotharingen vermeerderde nog zijn vrees. Overigens spoorden de keizer en de koning van Spanje hem aan, het bondgenoot- scliap niet te krenken, dat zoolang tusschen de keurvorsten van Keulen en de katholieke koningen bestaan had. Onder- handelingen werden aangeknoopt en leidden, den 17nMaart 1654, tot het verdrag van Thienen(1)

. Voor de eerste maal erkende Spanje, zonder omwegen, de Luiksche onzijdigheid. Het verbond zich, zijn troepen uit het prinsdom te trekken en ze er, zonder de toelating van den bisschop, niet meer te laten

binnendringen. Fabert's troepen moesten zich eveneens terugtrekken. Om Maximiliaan gansch op zijn zijde te hebben, schonk Leopold hem bovendien de heerlijkheden Kerpen en Lommersum, twintig duizend daalders en het pensioen, dat het hof van Brussel aan zijn voorganger Ferdinand betaald had. Ten slotte werden de rechten van den katliolieken koning op de heerlijkheid Herstal aan het land van Luik afgestaan, tot vergelding van de landerijen, in 1546 aan Karel V gegeven voor het bouwen van Mariembourg, en voor dewelke sedert toen vruchteloos een vergoeding gevraagd werd.

De Luikenaars hadden de onzijdigheid altijd beschouwd als het uitvloeisel van de zelfstandigheid en, feitelijk, hadden zij die, sedert een halve eeuw, slechts door hun vorst zien eerbiedigen als hij machteloos was. Haar terugkeer scheen hun een blijk van verzwakking der bisschoppelijke macht. Zij dachten er niet eens aan, dat Leopold, te Thienen, zelfs niet met den bisschop van Luik, doch met den keurvorst van Keulen onderhaiideld had; dat daarbij geen rekening gehouden werd met hun belangen; dat de onzijdigheid zelve waaromtrent overeengekomen was, slechts in schijn bestond, vermits zij maar een middel geweest was om Maximiliaan onder den aanhang van Spanje te houden. Door de anti-Beiersche fractie van het kapittel van Sint-Lambrechts ondersteund, meenden de Staten, dat het oogenblik gekomen was, om zich bij den bisschop op te dringen. De troepen, welke hij gelicht had,

had-(1) H. Lonchay: La principauté de Liége, la France et les Pays Bas au XVIIe

et au XVIIIesiècle,

den hun altijd een gevaar voor hun vrijheid geschenen. Nu dat 's lands onzijdigheid gewaarborgd was, beweerden zij, dat hun effectief moest verminderd worden. Doch Maximiliaan weigerde zulks te doen. Daar de twist bitterder werd, liet hij den grootprovoost van het kapittel, J.-P. van Groesbeek, een der voornaamste leiders der oppositie, aanhouden. Het kapittel beantwoordde die gewelddaad met de kerkelijke diensten in de kathedraal te schorsen. Men moest de tusschenkomst van den nuntius van Keulen inroepen. Groesbeek, losgelaten, keerde naar Luik terug, te midden van vreugdevuren en kanongebulder.

Gelukkiglijk voor den bisschop, waren zijn tegenstrevers het niet eens. De derde stand verweet den adel en de geestelijkheid, dat zij op hem het grootste deel lieten drukken van de belastingen, welke eindelijk toegestaan waren voor het onderhoud der troepen en het bouwen der citadel. Doch de ‘cité’ kon zich niet gewennen aan het zicht der bastions, die haar van de hoogte van Sainte-Walburge bedreigden. Een samenzwering om zich daarvan meester te maken, werd in 1658 ontdekt en eindigde met bloedige terechtstellingen. Te midden van die beroering, liet de betrekkelijke veiligheid, die sedert het verdrag van Thienen heerschte, niettemin haar heilzame uitwerkselen voelen. In 1656 werd eindelijk de herbouw van de ‘bogenbrug’ voltooid, welke in 1643 door 't wassen der Maas vernield was.

Edoch, de onzijdigheid welke zoo gelukkig herwonnen werd, zou weldra

verdwijnen. Nauwelijks was Maximiliaan, zooals zijn voorzaten, met Spanje verzoend, of hij dacht er op het te verlaten. De opzienbarende zegepralen van Lodewijk XIV in de Nederlanden, de meer en meer merkbare zwenking der Beiersche dynastie naar Frankrijk, de aanzoe- kexi der door het goud van den allerchristelijksten koning gekochte Fürstenberg's noopten hern rechtsomkeert te maken; dit geschiedde openlijk, in 1658, toen hij tot de Rijn-ligue toetrad. Het volgend jaar telde hij bij den vrede der Pyreneeën onder de bondgenooten van Lodewijk XIV. Het was gedaan met de staatkunde, welke sedert Ehrard van de Mark, zonder afbreking, door de prinsen van Luik gevolgd werd. Van Ernst van Beieren af, overigens, was die politiek,

zooals wij zegden, niet meer Luiksch, doch Beiersch en keurvorstelijk. Het is als keurvorsten dat Maximiliaan's oom en grootoom het huis Habsburg toegetreden waren; in dezelfde hoedanigheid verklaarde zich nu hun neef voor de Bourbons.

Aanvankelijk konden zijn Luiksche onderdanen zich daarover slechts verheugen. De vodrkomendheid van het kabinet van Versailles jegens den bisschop verschafte hun ettelijke voordeelen. Gedurende de vergaderingen, die na het verdrag der Pyreneeën gehouden werden, was de Fransche diplomatie hoogst welwillend jegens den Luikschen gezant, die van Spanje de teruggave zou bekomen van de sedert meer dan een eeuw teruggevorderde grondgebieden. Men was ook gelukkig te zien, dat de Fransche regeering de werken ondernam van den ‘nieuwen weg’, die Sedan rechtstreeks met Luik zou verbinden, zonder over de Nederlanden te loopen, wat aan de kooplieden van het prinsdom vele tollen zou sparen. In werkelijkheid, had die weg slechts een strategisch belang. Hij zou de Fransche legers toelaten, in enkele dagmarschen de Maasoevers te bereiken.

Wat vermocht, om Maximiliaan te scheiden van zulken machtigen en vrijgevigen beschermer als Lodewijk XIV, het droevig gejammer van Castel Rodrigo, wiens koffers ledig en wiens soldaten in lompen gehuld waren? Kort vóór den

devolutieoorlog, bekrachtigt de keurvorst, door een nieuw verdrag (21 October 1666), zijn bondgenootschap met het hof van Versailles. Hij verleent de Fransche troepen den doortocht door zijn Staten, terwijl hij zich verbindt dien te weigeren aan de troepen, welke de keizer ter hulp van Spanje mocht zenden. Overigens, behoudens eenige onbelangrijke strooptochten, leed het prinsdom weinig of niets van den bliksemsnellen veldtocht van 1667, welke schier heel in het westen der Nederlanden gevoerd werd.

Het was weldra maar al te kennelijk, dat het die rust niet lang meer zou genieten. De plannen van Lodewijk XIV tegen de Vereenigde Provinciën, die hij besloten had langs den IJsel aan te vallen, moesten hem natuurlijk de basis zijner operatiën langsheen de Maas en den Rijn laten overbrengen. Maximiliaan stemde daarmede in. Den 11nJuni

onderteekende hij een geheim verdrag met de koningen van Frankrijk en van Engeland, en, den 27nMei 1672, na een korps Fransche troepen te hebben ontvangen, onder voorwendsel een oproer te Keulen te onderdrukken, verklaarde hij de Generale Staten den oorlog(1)

.

Doch te Luik waren de gemoederen reeds opgewonden. Den 6nOctober 1672 beschuldigde het kapittel den bisschop, de onzijdigheid te schenden. In de stad werden pamfletten tegen de Fürstenberg's verspreid. De mare liep, dat Maximiliaan het land aan een Franschen prins wilde afstaan. Het volk verontwaardigde er zich over, dat men overal ronse- laars voor het koninklijk leger aantrof en dat twee houten bruggen over de Maas gelegd werden, om hetzelve door te laten. Terwijl Lodewijk XIV het recht van den sterkste uitoefende, liet hij overigens niet na, zooals in zulke

omstandigheden meestal gebeurt, luidop de zuiverheid zijner inzichten te betuigen. In April 1672 zond hij den heer de Maisons den magistraat van Luik verzekeren van ‘de zorg welke wij hebben uw vrijheid en onzijdigheid te beschermen en te behoeden tegen diegene onzer buren, die tegen dezelve iets zouden durven ondernemen’(2)

. De doortocht zijner troepen in Mei liet zulks wel blijken. Zij behandelden het prinsdom als een overwonnen land, legden een garnizoen in de steden verpletten de dorpen met hun opeischingen en namen van te voren, met toestemming van den bisschop, hun maatregelen om er den winter door te brengen.

Doch, reeds den 19nSeptember hernieuwde het kapittel zijn klachten tegen Maximiliaan en riep, in overleg met de Staten, de tusschenkomst des keizers in. Evenals altijd, ontving het slechts goede woorden, met den raad zich tot zijn minister te 's-Gravenhage, baron van Lisola, en tot de Hollanders te wenden. Dezen waren bedrijviger. Van uit Maastricht, waar hij kort te voren aangekomen was, stelde de prins van Oranje zich in betrekking met de Luikenaars, waarborgde hun het voortduren van hun handel met de

Ver-(1) Lonchay: op. cit., blz. 92; M. Huisman: Essai sur le règne de Maximilien-Henri de Bavière, blz. 60 en volg. (Brussel, 1899).

eenigde Provinciën en de eerbiediging dier zoozeer geprezen onzijdigheid, welke door iedereen erkend, doch als een ‘prulletje papier’ behandeld werd. De winter verliep te midden van de knevelarijen der troepen, en de lente bracht, door de belegering van Maastricht, nieuwe smarten mede. De Fran- schen dwongen de boeren aan de loopgraven te werken. Dadelijk riepen de Luiksche burgers de onzijdigheid in. Zij kregen tot antwoord, ‘dat die niet bestond, als het den dienst des konings gold’(1)

.

Na de inneming der stad ging het niet beter. De stadhouder, de graaf van Estrades,