• No results found

Ze grepen hem terwijl zijn vrienden sliepen En het verraad kuste als een vriend zijn mond. Rumoer was in de stad, en mannen liepen Met toortsen in de donkre straten rond. Een menigte drong op het plein: ze riepen: ‘Kruis hem! Kruis hem!’ - Hij, die gebonden stond Voor het paleis, zag in hun oogen 't diepe

Geheim, waarvoor hem God ter wereld zond. En naakt werd hij gekruisigd door soldaten, De vrouwen weenden en de priesters praatten, Er werd gedobbeld en veel wijn vermorst. Het voorhang scheurde, dooden werden wakker, Een man wierp zilver ten verdoemden akker. Het is volbracht! - Zijn hoofd viel aan zijn borst.

De troubadour

Die 's nachts romancen floot onder de linden En 's middags scherzo's op de markt der dorpen, Hij heeft zijn fluit in een fontein geworpen, En wilde een moeielijker wijsheid vinden. Hij heeft des nachts op een rivier gevaren, Hij zag het zonlicht dat de straten kleurde -En wist dat hij niet leefde, maar gebeurde, Dat daden machtloos als seizoenen waren. Hij was een reiziger, den dag lang droomend, Zijn doel was naar een horizon gericht,

Hij voelde 't leven uit zijn hart wegstroomend -En zijn gelaat was bleek, en blonk van licht, Als van den man die, uit de bergen komend, God zag van aangezicht tot aangezicht.

De vervloekte

I

Wreed heb ik in je weeke vleesch gebeten, Bittere vrucht waarin mijn liefde bijt, Liefde, die honger is en om brood schreit, Dat slechts verdoemden in hun wanhoop eten. Maar waarom, waarom heb je niet geweten Het zachte zingen van het bloed in mij, 't Vragend verlangen van mijn eenzaamheid? Waarom heb jij die stille stem vergeten? Toch - nu mijn mond je beet, beet als ik kuste, Nu jou mijn stem verbijsterde als de gekke Schreeuw van een vogel die in zee neerstort -Weet ik dat alles eens vergeven wordt,

Dat, als de dood eind'lijk mijn lijf zal strekken, Je handen zeeg'nend om mijn hoofd heen rusten.

II

Je bent zoo hard voor mij als de eenzaamheid: Mijn hoofd lag aan je borst, en van mijn tranen Waren je handen nat, maar wat je aan een Kind geven moet, dat bij je komt en schreit, Wist je niet - Moeder moest je zijn: je had Mijn woorden in je hart moeten bewaren -Maar wij, die altijd machteloozen waren, Hebben elkander stervend liefgehad. Vage gebaren van verwarde handen, Gezichten, wringende van pijn en schande, Gekke gedaanten dansen door de nacht -En dat ik nergens vind waarop ik zacht Neerleggen kan mijn hoofd tot het zal dagen, Tot ik mijn eeuwigheid zal durven dragen.

III

Het was zoo goed bij jou, het was zoo goed -Ik werd zoo heerlijk door je kracht gebroken. De dood heeft in je stem tot mij gesproken, En je mond kuste me als een bloem van bloed. Nu zie 'k de witte wijdheid van het sterven: Sneeuwlandschap van uw rust, waar 'k zal vergaan, Zooals een zwerver, eindlijk moe van zwerven, Zich zacht uitstrekt om nooit weer op te staan. Ik zie omhoog: ik zie in 't lachend leven Van je oogen en je schuldeloos gelaat. Het is mijn wil die dezen moord begaat. Moeder, die leven geeft, dat sterven moet: Het is jouw glorie mijn daad te vergeven -Je was zoo goed voor mij, lieve, zoo goed.

IV

Een draaiorgel gilt 's middags in de straat,

Straat geel van licht, wild van den klankenvloek -En ik die raadloos naar je lichaam zoek

Omdat een schaduw naast mijn schaduw gaat. De dans van 't bloed begeert een daad van doem. Wanhopig grijpen leege handen tegen

Den hoogen, witten muur, blinkend van zegen -O wie liefheeft bijt in een bittre bloem! Altijd zie ik de vrouw, die na de nachten Van leven in het morgenlicht glimlachte, Glimlachen kon -, terwijl haar kalme handen De bloemen in de zonnige warande

Schikten -, en door het geurend zonlicht kwam, En mijn moe hoofd in haar twee armen nam.

V

Mijn hoofd is in de oneindigheid der nacht Statig stijgende in duizelende maat -De donkre wind staat tegen mijn gelaat,

Het bloed danst in me, en zingt, dansende, zacht. Wee dat verbijstering de menschen slaat

Als over de eeuwigheid zich spant hun kracht: De oneindigheid is slechts van God gedacht, Tuimelen moet wie voor die steilten staat. De roode vlam, de bloem van vuur, bloeit uit: De walm hangt in de mist van 't stille licht. Alle geluid is om me heen vermoord.

O mijn groot vrouwehoofd dat naast me ligt -De stilte worstelt hijgend naar een woord. Mijn waanzin barst in lachend schreien uit.

VI

Een werklijkheid komt door mijn hoofd heen scheuren: Door 't venster juicht het zon-licht in de stille

Kamer, waar op de tafel bloemen geuren, Pioenrozen, die berstend dood-gaan willen. De daad, waarmee het bloed sterft in zijn willen, Kunnen de leege handen nauw'lijks beuren -Een spoken-droom, die schreien doet en gillen: Wij willen wat als moord slechts kan gebeuren. Strekkende stervend de lichamen uit

Roereloos naast elkander, zien we strak Elkaar in de oogen, of reeds 't leven brak -Daar ik je nooit buiten mijn leven had, Heb ik je nooit, nog nooit zoo liefgehad Als nu ik je gebroken oogen sluit.

VII

Ik zie het zonlicht in de kamer branden En staar verdwaasd strak in dien gelen lach -Ik vloek het licht van iedren nieuwen dag, Het bloed der zon, dat leekt over mijn handen. Wetend dat daden ons ten doode dwingen, Dat slechts hij leeft, die 't leven ondergaat: Sterven we juichend den triomf der daad, Glazen, die schaterend tot scherven springen. Wij, die boven de stad te dansen dorsten

Op 't koord, spannend van niets naar niets in 't leeg, Wij zijn gevallen en niet opgestaan.

De oneindigheid zag ons van boven aan, En 't hoofd geborgen aan uw donkre borsten, Hoorde ik hoe 't eindlijk daadloos leven zweeg.

VIII

Alleen God weet waarom ik bij je kwam, Ik weet slechts dat ik niet kwam om te rusten, Dat je mijn hart ziek en rumoerig kuste, Dat onze nacht brandde als een zwarte vlam. Is dit een zegening, is dit een vloek?

Weet God dat wij alleen een rustplaats vragen Buiten geluid, buiten het licht der dagen En buiten alles wat ik angstig zoek? Het troostelooze gaat in mij gebeuren: De wil te sterven doet mijn ziel weer leven En in den nacht zich op haar vleugels beuren -Ze glimlacht, maar het is een droevig stijgen. Lieveling, lieveling, aan mij gegeven! -Ik glimlach in een nacht van dreigend zwijgen.

IX

Omdat het moest, namen mijn handen hem, Heb ik zijn kinder-lichaam stuk gebogen.

Mijn wanhoop schreeuwde naast zijn kinder-stem, Want ik was bang voor open kinder-oogen. En toen wij naast den dooden jongen stonden, Een roode brand joeg door den zomernacht -Heb ik, jouw waanzin onder mij, gevonden Waarom een stervende vervloekte lacht. Wij stonden eenzaam in den dageraad, Hand in hand, glimlachend tegen de zon Die door 't raam inkeek als een groot gelaat -Ik voelde tranen in mijn oogen springen En hoorde mij, toen 't carillon begon, Met vreemde stem een kinder-liedje zingen.