DE EDELE HEER VAN UYTENDWAEL DE GOEDE VROUW VAN UYTENDWAEL DE KAPELAAN
DE KINDEREN
De edele heer, de goede vrouw en de kapelaan zitten aan tafel. Een kerstmaaltijd staat gereed. Achter hen hooge vensters, waarvoor de gordijnen zijn opengeschoven. Buiten stille heldere winternacht. Klokken beginnen te luiden.
DE KAPELAAN
bekruist zich.
Christus is ons geboren
-DE GOE-DE VROUW
- De klokken!
DE EDELE HEER
Dan heeft de koster te vroeg getrokken, Kapelaan, uw glas is nog steeds gevuld.
DE GOEDE VROUW
opent het venster.
Het heeft gesneeuwd.
DE KAPELAAN in gebed - Uw woord is vervuld. Amen. bekruist zich. DE EDELE HEER
Eet dan en drink, eerwaarde, In gebed en gedachten werd op aarde
Het woord niet vervuld, maar in vleesch en bloed Zie den mensch, en God treedt u tegemoet
DE KAPELAAN
Het gebed is 't besef dier behoedzame ontmoeting. O de fluisteringen, de troost der begroeting -Zijn vleeschwordend woord, wij omhelzen het In ons woord-wordend vleesch, in ons gebed, Als op onze aanvankelijk vreezende stem Antwoordt de aanwezige stilte van Hem. -De wijn en wat verder ter tafel is,
Neen, dank u, - bewaar ik tot straks, na de Mis.
DE GOEDE VROUW
aan het venster
In de heldere diepte van sneeuw en maan Ligt het ronde stadje - ach, kapelaan, Ik woon nu jaren en jaren hierboven En leun aan dit venster, en ging gelooven Dat de kleine wereld die ik zag
Daar als mijn vergeten speelgoed lag: De huisjes zijn rood en blauw bedakt, De boompjes op hun schaduw geplakt, De menschen met hun gelijke passen, Gekleurde gezichten en stijve jassen, Zijn als poppen die kunnen loopen, Oogen dicht doen en weer open. Ik zag, ze hebben draadjes van binnen -Waarvoor, wie zal nog zoo'n spel beginnen? Een tijdlang heb ik met hen gespeeld, Het spel begrepen, en toen, verveeld, Het speelgoed lusteloos weggesmeten. Sindsdien heb ik hier voor 't raam gezeten
-DE E-DELE HEER
Ze staart den heelen dag door de ruiten Totdat de tuinman de luiken komt sluiten.
DE GOEDE VROUW
Wat zou mij nog de wereld verbazen? Sneeuw met Kerstmis, een ei met Paschen, Een sentiment in oudejaarsnacht
Geen einde, geen einde, geen dood die lacht
-DE KAPELAAN
Mevrouw
-DE GOE-DE VROUW
Kom en zie: het stadje beneden. De zwarte ringgracht. Van de hofsteden Gaan lichtjes de sneeuw door naar de wallen. De klok luidt - door de draaiende smalle Straatjes haasten ze zich naar het plein. De klok luidt - Kerstmis! - de daakjes zijn Scheef en besneeuwd, de kleine kerk Is verlicht als een ark, er is suikerwerk Glinsterend over de stad gevroren. De klok luidt heen en weer uit den toren
-DE E-DELE HEER
Haha! ons stadje is een kinderprent Tusschen den tuin en de lucht overend!
DE KAPELAAN
Maar weet gij dan niet, dat van deze plaat Het onderschrift in onze harten staat. Ziet gij ginds die kind'ren, die uit de stad Met hun lampjes naderen over het pad? Ziet gij niets dan hun bordpapieren kroontjes, Hun met meel en roet beschilderde koontjes, Hun sleepjurk van moeders onderrok?
Neen, zie - want één heeft een ster op een stok, En wij zullen, aan de Drie Koningen denkend, Dankbaar zijn, hun een aalmoes schenkend.
DE KINDEREN
buiten voor het venster, zingen.
Geef ons een stuiver of een koek! De kaars brandt bij 't gebedenboek, O goede vrouw van Uytendwael, Maar haast u: straks heeft druipend vet Fluweel en perkament bespet
-De klok luidt voor de eerste maal! Geef ons Gods deel van uwen dank! Het kussen ligt al op uw bank, Edele heer van Uytendwael,
Maar haast u: straks sluipt jonker Praets Heimelijk naar uw eereplaats
-De klok luidt voor de tweede maal! Geef ons een avondmaal vannacht! Het orgel praeludieert, men wacht, O kapelaan, neem uw missaal, Breng in uw prachtig parament De gratie van het sacrament -De klok luidt voor de derde maal!
DE GOEDE VROUW
De klokken zijn uit den toren vandaan Roepend en benglend de stad doorgegaan! Een wonder heeft de wereld ontward En tot vernieuwing gered - o mijn hart, Mijn hart gered? Verloren, verloren
-DE KAPELAAN
Mevrouw, ge moet meer dan de klanken hooren: Vannacht werd een kind naar de wereld gezonden, Het heeft met blijdschap uw speelgoed gevonden. In excelsis Deo gloria!
DE EDELE HEER
Wat praten jullie abracadabra,
De kinderen staan hier niet voor de glazen Om van de kou op hun vingers te blazen.
Hij neemt een mand met eetwaar van tafel en gaat naar het venster.
Zij hebben hun liedje mooi gezongen! Hier is een appeltje, bleeke jongen, En hier is een wafel, holle-bolle Gijs, Voor jullie ontroerend kyriëleis. Hier, chocola, dat is voor de voeten
Die bloot in de klompen de sneeuw door moeten. Jij hebt twee handen, magere Hein,
Voor een oliebol en een marsepein
Wat sta je te treuzelen, likkepot daar!
Pak aan en geef door naar den kleinen Gaspard Die 't best zong en nu niet vooraan kan komen -Kinderen, gaat de weg nog naar Rome
Tusschen vroom Keulen en lachend Parijs? Is de wereld soms niet een paradijs!
Er is lekkers genoeg, jullie hoeft niet te dringen, ‘Vrede op aarde’ kan Romulus zingen,
Met zijn hand in één krakeling samen met Remus
-De kinderen gaan heen. Het bim-bam der klokken beiert langzaam en ver.
DE KAPELAAN
Christus natus est: venite adoremus.
Zij verlaten het vertrek en buiten langs het venster ziet men, achter elkander, voorbijgaan de goede vrouw van Uytendwael, de armen tot aan de ellebogen in een mof, den edelen heer van Uytendwael, met zijn groote bontmuts, en tenslotte den kapelaan, in zijn kap, het misboek onder den arm.