• No results found

Kleine prélude van Ravel

Langs de twee coniferen naar Het smalle rozenboompje, was Met kamerschermen een boudoir Geïmproviseerd op het gras. Kaptafel, spiegels, doozen, flacons, Een waaier tusschen een theeservies, Een beker bloemen, lampions, Een masker op een spies. De danseres, nog bijna kind, Zit op haar afgegleden shawl, Buigt zich over haar voet, en bindt Zich vaster de sandaal.

Terzijde wacht, gehurkt, een man In wijde kleeren op een stoof:

Hij heeft het peer-hoog voorhoofd van Een Chineesch filosoof.

Hij wacht, met bril en roode fez, Bij zijn orkestrion bereid, Waarmee hij wals, pavane of jazz Evengoed begeleidt.

Dit zelfgemaakte clavecin Verbergt in zijn polyphonie Al de mazurka's van Chopin, Cakewalks van Debussy.

* * *

Ik heb respect voor den tzigaan Die met zoo'n kunst ons hart ontroert Dat hij ons, uit onszelf vandaan, Naar een geheim ontvoert; Maar méér nog voor den virtuoos Die, waar hij aanraakt, musiceert, Die wat hard is en levenloos Tot instrument verkeert.

Hij hoort muziek in elk ding Gods, Niets werpt hij waardeloos terzij; Zoo steeg eens water uit een rots, En 't menschenkind uit klei. De dichter hoort in ieder woord Geboorten van literatuur: Wie oor heeft om te hooren hoort Muziek in de natuur.

* * *

Den dag lang zag ik den muzikant Het huis door sluipen in en uit; Nu wacht hij plechtig triomfant, Temidden van zijn buit.

Een cythertje, een bazartrompet, Een oversnaarde cocosdop, Twee deksels, en een castagnet, Een stok met leeren knop,

Een zilv'ren bol, een plat stuk hout, Halfvolle flesschen en een ring -Hetgeen zorgvuldig opgetouwd Aan kleine galgen hing.

Hij lacht wanneer de danseres Tenger tusschen de spiegels, naakt, Met godenmasker en bloedrood mes Een wreeden danspas maakt. Hij lacht en helpt bij haar toilet, Bindt haar de druiven aan het oor, Treedt naast haar aan den spiegel, zet Een kandelaar er voor.

- Reeds is het park met violet Schemerend avondlicht vervuld, Reeds wacht, in de warande, het Publiek met ongeduld.

't Fonteintje, achter 't grasveld, spuit Het water in den vijver terug, Een vroege nachtegaal zingt uit De boomen bij de brug -.

Dagboekbladen

De jongen

Hij zat in nachtgoed voor het raam en liet Willoos het hoofd hangen op het kozijn -Hij zag den landweg langs de heuvels zijn Kronkel wegtrekken naar het blauw verschiet. Hij dacht weer aan den ouden vreemdeling Die 's middags in het herbergtuintje sliep -Zij stoeiden om hem heen, en iemand riep Hem wakker, en hij zat dwaas in hun kring. Zijn verre blik zwierf langs hun oogen weg, Hij zei: - (zijn baard was om den glimlach grijs) ‘Jongens, het leven is een vreemde reis, Maar wellicht leert een mensch wat onderweg.’ Toen was het of een deur hem open woei En hij de verten van een landschap zag, Hij zag zichzelf daar wand'len in een dag Zwellend van zomer en van groenen groei. De weg buigt om en men keert nooit terug -Hij kon zijn hart als voor 't eerst hooren slaan, Hij heeft zijn schoenen zacht weer aangedaan En sloop door 't tuinhek naar de kleine brug.

Novalis

Zijn oogen waren onnatuurlijk groot, De bleeke handen te roerloos voor daden -Zooals een bloem uitbloeit met open bladen, Droomde zijn leven open naar den dood. Zijn zwakheid glimlachte als een kind glimlacht, Wanneer zijn tuin bevroren is van winter

-Hij stond voor 't raam en, glimlachend naar ginder, Zong hij zijn zachte liefde door den nacht.

Er hingen - wonderlijk - over het paars Behangsel schaduwen van vreemde dingen -Hij kon zijn angst niet dempen door te zingen, Het leven droeg iets stils, dood-stils en zwaars. Hij zat voor 't instrument en speelde een wijs Die meedreef met het drijven van zijn droomen, En zei eenvoudig: ‘Nu zal wellicht komen Hij met den zandlooper, viool en zeis.’

De kerstboom

De kaarsen branden tusschen mandarijnen, Sneeuwsterren, speelgoed en gekleurde noten. De kind'ren zingen, en de dauw der groote Oogen beweegt en blinkt in 't trillend schijnen. Hoor hoe ze zingen: ‘Nu zijt wellekome’ -'k Voel moeders hand weer die de mijne houdt, En huiver bij den geur van 't schroeiend hout Als toen ik zong: ‘Gij zijt van ver gekomen -’ En daar staat weer de stal van Bethlehem, Sneeuw op het dak en licht door roode ramen! -- Moeder, wij waren veel te lang niet samen, - Ik heb het lied vergeten met uw stem.

Zij strijkt weer door mijn haar en zegt: ‘Ach jongen, Elk jaar dat jij er niet bent bij geweest,

Meende ik je stem te hooren, hier op 't feest, Vlak naast me en weenend als de kind'ren zongen -’

De wolken

Ik droeg nog kleine kleeren, en ik lag Lang-uit met moeder in de warme hei, De wolken schoven boven ons voorbij En moeder vroeg wat 'k in de wolken zag. En ik riep: Scandinavië, en: eenden,

Daar gaat een dame, schapen met een herder -De wond'ren werden woord en dreven verder, Maar 'k zag dat moeder met een glimlach weende. Toen kwam de tijd dat 'k niet naar boven keek, Ofschoon de hemel vol van wolken hing, Ik greep niet naar de vlucht van 't vreemde ding Dat met zijn schaduw langs mijn leven streek. - Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide En wijst me wat hij in de wolken ziet, Nu schrei ik zelf, en zie in het verschiet De verre wolken waarom moeder schreide