• No results found

door de open teelten

4.6.1 Knelpunten fosfaat en stikstofemissies

Bij het streven naar de in Tabel 9 genoemde doelen met betrekking tot de N- en P-belasting van opper- vlaktewater, grondwater en atmosfeer zijn verschillende knelpunten te noemen die spelen bij bedrijven van de verschillende sectoren binnen ‘Voorwaarts!’

De toediening van organische mest verdient bijzondere aandacht. In veel rotaties zal organische mest nodig zijn voor handhaving van het organische-stofgehalte. Handhaven van een organische-stofgehalte met mest zal veelal leiden tot een overschot van meer dan 0 of 20 kg/ha op de P-balans, waardoor er een potentieel conflict bestaat tussen nutriëntenemissiedoelen en een organische-stofgehalte dat duur- zaam bodemgebruik mogelijk maakt (zie 3.5.1).

Een ander knelpunt is dat in de praktijk de bemestende waarde van dierlijke mest onvoldoende en soms helemaal niet wordt benut (Hassink, 1999). De hieruit ontstane stikstof- en fosfaatoverschotten kunnen worden gereduceerd wanneer meer rekening wordt gehouden met de nutriëntengehaltes van dierlijke mest. Knelpunt blijft dat een slechte benutting grotendeels veroorzaakt wordt door najaars- toediening van dierlijke mest, waardoor veel stikstof verloren gaat door uitspoeling. Dit geldt vooral voor kleigebieden. Minerale stikstof uit dierlijke mest wordt beter benut door toediening zo kort mogelijk vóór de gewasgroei. Toediening in het voorjaar kan knelpunten opleveren ten aanzien van risico’s voor structuurschade aan de bodem en arbeidsplanning.

Een volgend knelpunt met betrekking tot dierlijke mest is dat bij de huidige mestprijzen het gebruik van dierlijke mest een inkomstenbron vormt (mest als ‘vierde gewas’). Het gebruik van dierlijke mest verhoogt de stikstof- en fosfaatoverschotten en leidt gemakkelijk tot een heffing daarop. Deze heffing kan echter gecompenseerd worden door bespaarde bemestingskosten, zelfs bij een ‘hoge’ prijs van ƒ 0,-- per m3 dierlijke mest inclusief uitrijden (dit wanneer niet alleen dierlijke mest in het najaar gegeven wordt; zie ook Bijlage VII).

Neerslag is verantwoordelijk voor uitspoeling van nutriënten en zorgt voor een mate van verdunning. De verdeling van de neerslaghoeveelheid in de tijd is zeer bepalend voor de concentratie in het doel- compartiment, maar ook voor de uitgespoelde vracht. De neerslagverdeling in de tijd heeft bovendien invloed op de route van de waterstroom: een neerslagpiek leidt vaak tot relatief veel afvoer naar het oppervlaktewater via de drains. Bovenstaande berekeningen met een gemiddeld jaarlijks overschot van

390 mm, waarmee de gehele uitgespoelde vracht wordt verdund, geven dus slechts een indicatie van concentraties in doelcompartimenten. In de loop van het project moet blijken of verfijning van de verliesbenadering nodig is voor het bereiken van de doelen. Tevens kan in het project worden gemeten aan gemiddelde en piek-nutriëntenbelastingen van oppervlaktewater en grondwater en de specifieke omstandigheden die deze pieken veroorzaken. Tijdelijke pieken in de hoeveelheid uitgespoelde N kunnen worden vermeden door het beperken van de hoeveelheid minerale N in de bouwvoor in uitspoelingsgevoelige perioden.

Met name op kleigronden en op veen komen bodems voor met een hoge natuurlijke stikstof- en fos- faatvruchtbaarheid. In deze van nature oligotrofe of eutrofe systemen worden hoge achtergrondcon- centraties gevonden aan nitraat en fosfaat (van bijvoorbeeld 0,4 mg P/l). Het nastreven van de grens- waardes voor nitraat- en fosfaatconcentraties in het oppervlaktewater is in deze systemen daarom niet mogelijk. Deze situatie is niet het gevolg van het uitoefenen van landbouw, en verarmen van deze ge- bieden is geen taak voor de landbouw. Wel moet worden voorkomen dat landbouwkundige activiteiten leiden tot verdere vermesting.

Uit de projecten ‘Innovatiebedrijven geïntegreerde akkerbouw’ en het vervolgproject ‘Akkerbouw 2000’ (Wijnands et al., 1995) kan geconcludeerd worden dat intensieve begeleiding nodig is om een afname in inputgebruik in de praktijk te halen. Aan het innovatieproject nam een selectie van 38 gemotiveerde akkerbouwers (in dezelfde regio’s als in het project Akkerbouw 2000) en adviseurs deel. In samen- werking met onderzoek en voorlichting werd getracht het gebruik aan vervuilende inputs te saneren. In het project ‘Akkerbouw 2000’ was geen sprake van selectie en intensieve begeleiding. Dit kan verklaren dat de inzet van meststoffen en het overschot aan mineralen, alsook de spreiding tussen bedrijven onder de ‘Akkerbouw 2000’-deelnemers groter is dan in het innovatieproject. Bovendien was er in de loop van ‘Akkerbouw 2000’ geen sprake van een afname in inputgebruik.

De voorgestelde maximum nutriëntenverliezen zetten eenzijdige, intensieve bouwplannen (met bijvoor- beeld vollegrondsgroenten of bloembollen) op weinig vruchtbare grond onder druk. Lage nutriënten- niveaus maken sommige teelten onmogelijk. Omdat de normering van de verliezen op bouwplanniveau geldt, is ‘verdunning’ van het bouwplan met meer laag-behoeftige en nutriëntenefficiënte gewassen (zoals granen) een mogelijkheid om tot lagere verliezen per hectare te komen. Voorbeelden waarbij de milieudoelen aanleiding kunnen geven tot een dergelijke verruiming van het bouwplan worden gevon- den op arme zandgronden, zoals de geestgronden. Daar zijn echter soms grote investeringen gepleegd ter optimalisatie van kapitaal-intensieve monocultures in de bollenteelt. Introductie van minder rende- rende gewassen terwille van de milieudoelstellingen is tegengesteld aan de ingezette trend tot speciali- satie, drukt het rendement op investeringen (bijvoorbeeld in mechanisatie en bodemverbetering) en is daarmee strijdig met de doelstelling van economische duurzaamheid.

4.6.2

Knelpunten pesticiden

Bij het streven naar de in Tabel 18 genoemde doelen met betrekking tot pesticiden zijn verschillende knelpunten te noemen die spelen bij bedrijven van de verschillende sectoren binnen ‘Voorwaarts!’ Intensieve begeleiding lijkt nodig te zijn om te kunnen voldoen aan de pesticidendoelstellingen. Op proefbedrijven en op praktijkbedrijven die intensief begeleid werden (zoals de innovatiebedrijven geïn- tegreerde akkerbouw, het project ‘Bollenteelt na 2000’ en in mindere mate bij de BSO-verbreding geïntegreerde vollegrondsgroentenbedrijven) bleken de MJP-G-doelstellingen voor verbruik van pesti- ciden technisch en economisch goed haalbaar. Met betrekking tot afhankelijkheid van pesticiden is op deze bedrijven sprake van een duidelijke trendbreuk met het verleden. Bij een extensievere praktijkbe- geleiding (Akkerbouw 2000) werd geen trendbreuk bereikt en wordt net wel of net niet aan de normen voldaan. De grote praktijk echter bleef steken op ieder front, met uitzondering van nematiciden.

De emissie via druppeldrift, welke wordt beschouwd als voornamelijk verantwoordelijk voor de over- schrijding van waterkwaliteitsnormen, is niet afgenomen (MJP-G emissie-evaluatie 1995: Woittiez et al., 1996). Het is zelfs duidelijk geworden dat de werkelijke driftpercentages veel hoger zijn dan werd aan- genomen, waardoor de in het MJP-G beoogde reductiedoelen onhaalbaar lijken. Deze hogere driftper- centages spelen ook een rol bij de toelatingsbeoordeling van middelen door het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen.

Nauwe gewasrotaties, zoals de fabrieksaardappelteelt in de veenkoloniën en de bloembollenteelt, hebben te maken met bodemgebonden ziekten en plagen. De hiermee gepaard gaande grondontsmet- ting is de laatste jaren wettelijk sterk aan banden gelegd, waardoor de doelstelling voor het gebruik van nematiciden reeds gehaald wordt. Het optreden van bodemgebonden ziekten en plagen blijft echter nog wel degelijk een knelpunt. Verruiming van het bouwplan met minder renderende gewassen om de ziektedruk te verlagen is tegengesteld aan de ingezette trend tot specialisatie, drukt het rendement op investeringen (bijvoorbeeld in mechanisatie en bodemverbetering) en is daarmee strijdig met de doel- stelling van economische duurzaamheid.

5.

Oplossingsrichtingen voor de verschillende