• No results found

5.2 (Grond)waterstand als standplaatsfactor

4) Olde Maeten & Veerslootlanden

11.4 Knelpunten en kansen

Periodieke vernatting door middel van peilverhoging is in deze regio een succesvolle manier gebleken voor het stimuleren van moerasontwikkeling vanwege de vestiging van helofyten. Dit kan worden bewerkstelligd door middel van peilopzetting of door middel van bodemverlaging in de vorm van afplaggen. Deze afplagging van de bodem dient plaats te vinden direct na het broedseizoen (en niet in het voorjaar) om een snelle uitzaaiing van wilgen te voorkomen (Van Beusekom et al., 2003). Door afplagging zal droogval echter minder frequent/langdurig voorkomen, hier dient rekening mee te worden gehouden.

Immers, perioden van natuurlijke droogval (van 3 à 4 jaar achter elkaar) en herinundatie zijn van groot belang. Naast begrazing zijn wisselende

waterstanden door verschillen in neerslag en verdamping door de seizoenen heen en over de verschillende jaren essentieel. De wisselwerking tussen begrazing door ruiende grauwe ganzen die plaatsvindt als de

moerasbegroeiing in het water staat, en het herstel van de moerasbegroeiing die plaatsvindt als het moeras droogvalt en ruiende ganzen ontbreken, zorgt voor de enorme rijkdom aan moerasvogels. De droogval van het moeras is de terugkoppeling op het effect van begrazing door ruiende grauwe ganzen (Vera, 2008).

Het is onder de huidige klimatologische omstandigheden echter zeer onwaarschijnlijk dat het moerasdeel van nature langer dan 2 jaar achter elkaar droogvalt. Dit is een grote beperking aan het huidige natuurlijke peilbeheer. De meerjarige dynamiek is te laag, omdat het stroomgebied niet groter is dan de natuurgebieden zelf (Antheunisse et al., 2008). Gebaseerd op de ondervindingen in de afgelopen jaren kan worden geconstateerd dat het huidige natuurlijke peilbeheer zal leiden tot weinig variatie in het waterpeil en relatief hoge waterstanden, waardoor een hoge biodiversiteit niet kan worden gegarandeerd en begrazing van Grauwe ganzen zal leiden tot een situatie met open water (Kooijman & Vulink, 2008). Om bij continuering van een volledig natuurlijk peilregime dit scenario te voorkomen is een droogval van een periode 3 à 4 jaar om de ongeveer 25 jaar essentieel met het oog op de EU Vogelrichtlijn. Echter, tijdens droogval zal sprake zijn van inklinking en bodemdaling. In hoeverre dit problemen oplevert in deze regio is nog niet geheel duidelijk.

12 Regionale landschapseenheid 7

Regio met brakke kwel

12.1 Regio beschrijving

Natura 2000-gebied Lauwersmeer vormt regionale landschapseenheid 7. In het Lauwersmeer is er sprake van een brakke situatie. Hier vormt kwel van brak water vanuit de Waddenzee de belangrijkste aanvoerweg voor zout. Ook wordt er nog zout aangevoerd via grondwater uit diepe nog zoute bodemlagen (Coops et al., 2002). De zoutgehalten fluctueren tussen 300 (winter) en 2000 (zomer) mg Cl-/l (Van Rooij & Drost, 1996). Sinds de afsluiting in de vorm

van een dijk is het water ook hier sterk verzoet en erg voedselrijk geworden.

12.2 Hydrologie, waterkwaliteit en peilregime

Het gebied Lauwersmeer stond vroeger vooral onder invloed van

Drents/Gronings water, afkomstig van het Drents plateau. Het gebied vormt tegenwoordig een belangrijk onderdeel van de Fries/Groninger boezem en speelt een cruciale rol in de regionale waterhuishouding. Doordat het water als gevolg van hoge waterstanden op de Waddenzee niet altijd geloosd kan worden, treden in dit gebied regelmatig sterke schommelingen van de waterstand op.

12.3 Huidige natuurwaarden

In binnendijkse brakke wateren zoals het Lauwersmeer bepaalt het

gemiddelde zoutgehalte welke gemeenschappen zich kunnen ontwikkelen, terwijl zoutfluctuaties bepalen welke soorten zich binnen die gemeenschappen kunnen handhaven (Gotjé et al., 2002). De huidige natuurwaarden zijn

ontstaan door spontane ontwikkeling onder invloed van processen als inundatie, ontzilting en vegetatiesuccessie. Aanvankelijk ontwikkelde zich in het Lauwersmeer een zoute pioniersvegetatie, maar al snel na de afsluiting was er sprake van grazige vegetaties van brak tot zoet milieu en is het water erg voedselrijk geworden. Deze zoetwaterinvloed leidt tot verhoogde sterfte en het doorgaans stikstofrijke water vergroot de kans op algenbloei en zuurstofloosheid, met negatieve effecten op waterplanten (Coops et al., 2002). Tegenwoordig is er binnen het Lauwersmeer sprake van een grootschalig gebied met een gering reliëf, waarin moerassen, ruige

graslanden en rietruigten zich plaatselijk ontwikkelen richting struweel en bos (Natura 2000, 2010).

Het Lauwersmeer is een zeer belangrijk broedgebied voor broedvogels van rietmoerassen en rietruigten (roerdomp, bruine kiekendief, blauwborst en

rietzanger). Ook is het gebied van zeer groot belang als broedgebied voor de grauwe kiekendief.

12.4 Knelpunten/kansen

In het Lauwersmeer is het zoutgehalte de belangrijkste sturende factor in de waterkolom en aangezien peilbeheer vooral invloed heeft op de regulering van de toe- en afvoer van zoet water, wordt het ecologisch functioneren vooral bepaald door het effect op het zoutgehalte. Met het oog op de waterkolom en de natuurwaarden wordt een natuurlijk peilverloop als het meest gunstig gezien (Coops et al., 2002). Een fluctuerend peil kan echter beperkend werken als het gaat om oevererosie. Met name in brakke systemen zoals het Lauwersmeer is dit effect sterk, omdat er een minder ontwikkelde

helofytenvegetatie aanwezig is (Coops et al., 2002). In het gebied spelen op het moment stevige discussies over peilbeheer en daarmee samenhangend de waterkwaliteit. Dat komt vooral omdat een groot deel van de Friese boezem afwatert op het Lauwersmeer, met allerlei negatieve consequenties van dien. Berging van nutriëntenrijk water is in de wintermaanden minder schadelijk dan in het voor- of najaar, vanwege het feit dat het water in de winter

sowieso zoeter is dan in de rest van het jaar en veel soorten in winterrust zijn (Coops et al., 2002).