• No results found

5.2 (Grond)waterstand als standplaatsfactor

5.4 Effecten op fauna

5.4.1 Effecten van hoger peil op fauna

Een hoger peil kan leiden tot inundatie en dit kan zowel directe als indirecte effecten hebben voor fauna. Onder directe effecten worden verstaan

verdrinking of verjaging uit het gebied. Onder indirecte effecten worden verstaan veranderingen in habitat, zoals vegetatieveranderingen, verdwijnen van voedsel of nestgelegenheid, of het vrijkomen van toxische stoffen als gevolg van biogeochemische processen.

Directe effecten

De duur van inundatie is zeer bepalend voor de effecten op de fauna, waarbij het met name gaat om verdrinking als gevolg van een combinatie van

uitputting, onderkoeling en gebrek aan voedsel. Bij vogels speelt verdrinking alleen een rol bij niet vliegvlugge juvenielen en jonge vogels. Bij langdurige

inundatie kan verdrinking optreden van reptielen en amfibieën. Amfibieën kunnen vanwege hun verlaagde lichaamstemperatuur en lage zuurstofopname kortdurende inundaties wel overleven. Voor insecten geldt dat deze kunnen overleven mits de mogelijkheid bestaat om in bomen of struiken te klimmen en de permanent vochtige omstandigheden niet leiden tot sterfte door

schimmelaantasting. Bij plotselinge inundatie kan, met name in kleihoudende bodems, door luchtinsluiting de bodemfauna een kortdurende inundatie vaak overleven. Strategieën om inundatie te doorstaan zijn bijvoorbeeld het ingaan van een diapauze of het vormen van cocons (Runhaar et al., 2004).

Ook de waterdiepte tijdens inundatie is van belang. Waterstanden van minder dan 25 centimeter zijn voor kleinere soorten als haas, konijn, vos, das en bunzing nog goed overbrugbaar zonder te verdrinken. Kleinere zoogdieren zoals muizen en mollen, maar ook reptielen (uitgezonderd ringslangen) zullen verdrinken bij waterdieptes van hoger dan net boven het maaiveld (Runhaar et al., 2004).

In het geval van inundatie is de tijd in het jaar van groot belang, omdat er een verschil bestaat in effecten op fauna tussen zomer- en winterinundatie. Zomerinundaties hebben over het algemeen grotere effecten (Runhaar et al., 2004). Dit heeft ermee te maken dat er meestal reproductie optreedt, soorten niet meer in een rustfase verkeren en biologische processen sneller verlopen bij hogere temperaturen. Winterinundaties kunnen eerder leiden tot

verdrinking, omdat warmbloedige soorten eerder verkleumen bij lagere temperaturen en daardoor ook eerder verdrinken. Bij koudbloedige soorten geldt het tegenovergestelde.

Daarnaast is de snelheid waarmee de verhoging van de grondwaterstand plaatsvindt van belang. Bij een geleidelijk stijgende grondwaterstand hebben trage soorten (bijvoorbeeld mollen) de gelegenheid om zich uit de voeten te maken naar hoger gelegen gronden (Runhaar et al., 2004). Met het oog op habitatsoorten is het belangrijk om te benadrukken dat bij een te rigoureuze peilverhoging rupsen van de Grote vuurvlinder kunnen verdrinken (Sanders et al., 2004). Tijdens de diapauze (in de winter) zijn de rupsen weliswaar

resistent tegen periodieke inundaties, maar bij inundaties langer dan een maand wordt een significant hogere mortaliteit van larven gevonden (Nicholls & Pullin, 2003). Wanneer rupsen tijdens de diapauze minder dan 28 dagen onder water zijn vindt er geen effect plaats op de overleving. Is er sprake van een langere periode van inundatie, dan wordt er wel een negatief verband gevonden (Webb & Pullin, 1998).

Indirecte effecten

Als gevolg van inundatie kunnen terrestrische levensgemeenschappen worden vervangen door aquatische levensgemeenschappen. Op kleinere schaal kan een habitat of leefgebied door verhoging van het waterpeil meer of minder geschikt worden voor overleving en voortplanting van een soort. De

veranderingen kunnen zich voordoen in bepaalde functiegebieden van een soort, zoals broed- of voortplantingsgebieden, foerageergebieden,

overwinteringsgebieden, migratiegebieden of rust- en slaapgebieden.

Afhankelijk van de tijd in het jaar zouden bijvoorbeeld vissen zoals snoek en brasem overstroomde oevers in een gebied kunnen gaan benutten als paai- of foerageergebied (Riegman, 2004). De snoek paait vroeg in het seizoen

(maart-april), wanneer de waterstanden onder ‘natuurlijke’ omstandigheden hoog zouden zijn. Voor de groei van jonge snoek is ondiep, snel opwarmend water nodig met veel zoöplankton. Ideaal zijn daarom ondergelopen

jonge snoekjes groeien door de hoge zoöplanktonproductie snel op en kunnen tijdig overschakelen op groter voedsel (macrofauna en vis). In een natuurlijke situatie staan de oeverlanden als gevolg van het wateroverschot onder water gedurende de winter en het voorjaar. Afgezien van het feit dat een hoger peil in de winter vorstschade aan de vis kan reduceren in petgaten (Riegman, 2004), zijn deze ondergelopen oeverlanden voor verschillende vissoorten en met name voor de snoek een belangrijk paai- en opgroeigebied. Na het paaien en de ontwikkeling van de vislarven dwingt het zakkende waterpeil de vislarven en jonge vissen naar de begroeiing van het open water waar zij verder groeien tot volwassen vissen. Deze situatie doet zich in Nederland als gevolg van het gehanteerde peilbeheer vrijwel nergens meer voor. Voor de realisatie van een goede visstand kunnen dergelijke paai- en opgroeigebieden een belangrijke impuls zijn (Witteveen & Bos, 2004(a,b)). Kunstmatig

ondergelopen oeverlanden als gevolg van een meer natuurlijk fluctuerend peilbeheer kunnen hiervoor de oplossing zijn. Ideaal voor de snoek is het scenario waarbij het oeverland gedurende winter en voorjaar onder water staat met een stabiel waterpeil minimaal 20 en maximaal 100 centimeter boven het maaiveld. Door de geringe diepte en beschutting tegen de wind door de vegetatie wordt het water snel opgewarmd door de zon. Het relatief warme water, dat het gebied verlaat, lokt de paairijpe snoek naar het gebied en zorgt tevens dat voedsel voor de jonge vis goed tot ontwikkeling komt in het gebied. Het verlagen van het waterpeil kan eventueel eind september plaatsvinden, zodat het gebied ook voor andere vissoorten, zoals de Karper, als paai- en opgroeigebied kan dienen. Er bestaat momenteel nog weinig praktische kennis over in hoeverre andere vissoorten dan de snoek gebruik maken van ondergelopen oeverlanden als paai- en opgroeigebied (Witteveen & Bos, 2004(a,b)).

Daarbij komt dat door inundatie van een gebied de situatie voor vogels aanzienlijk kan veranderen. Een gebied verandert bijvoorbeeld van rust- naar foerageerplek (Wienk et al., 2000). Ondiepe inundatie van enkele decimeters kan uitermate aantrekkelijk zijn voor water- en moerasvogels, steltlopers en foeragerende weidevogels en de aantallen vogels kunnen na een ondiepe inundatie explosief toenemen. Ook verandering van foerageerplek naar rustplek is mogelijk, vooral wanneer gebieden langer onder water staan en enige omvang hebben (Runhaar et al., 2004). Soorten die om deze reden gevoelig zijn voor peildynamiek zijn vooral de Roerdomp, Purperreiger, Zwarte stern, Porseleinhoen, Grote karekiet, Snor en Baardman (Van Beusekom et al., 2003). Ook de Grutto is afhankelijk van broedplaatsen in Nederland, maar liefst 35 % van de wereldpopulatie broedt in Nederland. Daarnaast zijn de Aalscholvers en de Woudaap internationaal belangrijke broedvogels (Schaminée et al., 2010).

Ook voor dieren als de zeldzame Noordse woelmuis is een natuurlijk

peilbeheer van groot belang. De ondersoort die in Nederland voorkomt is een Habitatrichtlijnsoort. De Noordse woelmuis komt voor in Friesland, op Texel, in de Zaanstreek, het veenweidegebied in Noord-Holland-Utrecht en het Deltagebied. In Nederland is de soort afhankelijk van de geïsoleerde ligging van zijn leefgebieden, omdat hij concurrentie met andere woelmuissoorten slecht aankan. In tegenstelling tot de andere woelmuissoorten is de Noordse woelmuis een goede zwemmer. Hierdoor weet hij te overleven in natte rietvegetaties en rietruigtes en koloniseert hij snel eilandjes. De Noordse woelmuis eet o.a. riet, biezen en zegges. Waarschijnlijk heeft het wegvallen van natuurlijke waterpeilfluctuaties een negatief effect gehad op populaties van de soort vanwege de toegenomen concurrentie met de Veld- en de Aardmuis (La Haye & Drees, 2004).

Inundatie als gevolg van peilverhoging kan echter ook negatieve indirecte consequenties hebben. Vooral tijdens zomerinundaties is de achteruitgang van voedselbeschikbaarheid voor zoogdieren als de das een reden om alternatieve foerageergebieden te zoeken. Ook voor roofvogels zijn er negatieve consequenties. Het verdwijnen van mollen en muizen leidt tot afname van aantallen roofvogels. Ook zal het verdwijnen van biomassa aan bodemfauna (regenwormen) leiden tot een afname aan weidevogels. Daarnaast kan het gebied voor de voortplanting van das, mol, konijn, hermelijn, muis, vos en bunzing ongeschikt worden, aangezien zij gebruik maken van ondergrondse holen. Voor reptielen en amfibieën geldt dat

overwinteringsgebieden gevrijwaard dienen te blijven van hoge waterstanden en verhoging van het waterpeil zal dan ook binnen betreffende soorten leiden tot aantalsreductie (Runhaar et al., 2004).

Wanneer als gevolg van peilbeheer sprake is van inlaat van water met een slechte kwaliteit, kan dit ook gevolgen hebben op faunagemeenschappen. Opgeloste toxische stoffen kunnen lokaal met het grondwater uitspoelen en in het oppervlaktewater terecht komen, waarbij de biologische beschikbaarheid van belang is. In het geval van inundatie treden reductieprocessen op in de bodem, waarbij bijvoorbeeld sulfide gevormd wordt. Sommige zware metalen, zoals zink, cadmium en nikkel worden minder oplosbaar en dus minder

beschikbaar voor organismen (Kashem & Singh, 2001). Andere metalen, zoals arseen en ijzer, kunnen juist versterkt in oplossing gaan onder anaërobe omstandigheden (Runhaar et al., 2004). Daarnaast kunnen vanuit

omringende landbouwgronden ook grote hoeveelheden schadelijke stoffen afkomstig zijn. Het gaat hier bijvoorbeeld om diergeneesmiddelen, waarvan nog maar weinig bekend is over het gedrag in het milieu (Lahr, 2004).