• No results found

Toen zij, na luid kloppen, met statigen en vasten tred de deur opende, vond zij den heer des huizes gebukt over stapels papieren, die hij aan alle zijden met groote

heid had gerangschikt. Zoodra hij, omziende, zijne vrouw gewaarwerd, verspreidde

zich doodelijke bleekheid over zijne trekken. Hij rees op, en fluisterde, met van toorn

bevende stem:

‘Wat wil je? Is het erger met Jane?’

‘Volstrekt niet. Zij is genoegzaam van den eersten schrik hersteld. Zij is stil, zeer

stil, en zegt weinig!’

‘Dat weet ik! Ik heb haar straks gezien.... Arme Jane.... arm kind!’

De heer Van Roggeveen wankelde, en rustte met zijne hand op een bundel papieren.

Het gaslicht viel midden op zijn gelaat - hij was in de laatste dagen verouderd. Zijne

oogen waren ineengezonken, en staarden met pijnlijke strakheid in 't ronde. Toen hij

voor eene poos dien blik op zijne vrouw wierp, schoot er een somber vuur uit, en

mompelde hij iets zachtkens voor zich zelven.

‘Ik moet je spreken, Louis! Wij dienen omtrent Jane tot een besluit te komen!’

‘Tot een besluit?’ - antwoordde de aangesprokene, terwijl zijne stem voortdurend

luider en gramstoriger klonk. - ‘Zeker tot een besluit! Het kind is je waarschijnlijk

al een lastpost geworden, nu ze geen adellijken titel meer zal dragen? Het maakt niet

uit, of ze van ontsteltenis krankzinnig is geworden, of hare toekomst verwoest is, we

moeten tot een besluit komen, om haar zoo ver mogelijk te verwijderen. Eugénie

heeft het me gezegd!’

‘Wees zoo goed te bedenken, dat de bedienden misschien hun best doen, om iets

van ons gesprek op te vangen. Je eigen eer, als vader, is er bij betrokken, Louis!’

‘Mijn eer.... 'n schoone uitvlucht! Alsof ik niets meer verloren had dan mijne eer?

Verstokte zelfzucht alleen denkt om eer. Ik heb mijne dochter, mijn liefste kind

verloren, en aan wie heb ik dat te wijten?’

De heer Van Roggeveen was met fonkelende blikken en eene dreigende houding

vooruitgetreden. Ieder, die het pijnlijke trillen van zijne stem had waargenomen, zou

hebben

kunnen beseffen, welk eene diepe smart aan het hart van dien vader knaagde.

Mevrouw de Roggeveen deinsde niet achterwaarts, maar wendde de oogen af.

‘Adrienne! Wie heeft ons kind ongelukkig gemaakt? Wie heeft haar in de armen

van dien ellendigen oplichter geworpen! Wie heeft die gevloekte liefde aangevuurd,

aangestookt.... Groote God! Ik zou wel eens willen weten, of sommige menschen

nog een geweten hebben!’

Een hoog rood bedekte de wangen van den toornigen man. Hij trad ijlings eenige

schreden achteruit, en klemde zich aan zijne schrijftafel vast, als vreesde hij, dat hij

zijne woede niet langer meester zou kunnen blijven.

Mevrouw de Roggeveen sidderde, maar bedwong zoo snel mogelijk hare

aandoening. Daarop sprak zij met vastberaden stem:

‘Wij allen zijn ongelukkig! Laat ons nu niet vragen, wie gedwaald heeft, laat ons

zorgen, dat wij onze ramp herstellen. Jane's ongesteldheid is niet hopeloos - de dokter

schrijft afleiding, verstrooiing voor. Ik wil mij alleen met deze taak belasten! De

wereld mag niets merken. Laat mij eene poos met baar reizen. Zij spreekt steeds van

Frankrijk. In eene stille plaats, in de omstreken van Nice, zal zij tot rust en bezinning

komen.... Maar ik reken er op, dat ik gesteund word....’

‘Je wilt zelve met Jane reizen en bij haar blijven, totdat....’

‘Juist, dat is mijn plan!’

De heer Van Roggeveen was blijkbaar door eene plotseling opwellende gedachte

getroffen. Hij stond stil, en dacht eene geruime poos na. Zijne echtgenoote schepte

adem, en wachtte naar de uitkomst zijner overleggingen.

Dit duurde vrij lang. Toen hij eindelijk zijn besluit scheen genomen te hebben,

zette hij zich in zijn gewonen leunstoel neder. Een bittere glimlach krulde zijne

lippen.

‘Hoor mij, Adrienne! Ik zal je ronduit mijne meening

gen!’ - zei hij, terwijl hij met moeite zijne gramschap bedwong en eene bijtende

koelheid uit den toon van zijne stem klonk. - ‘Kwaad kun je me toch weinig meer

doen, want ik ben nagenoeg arm. Voor weinige dagen heb ik een groot deel van mijn

fortuin verloren. Van drie ton is niet veel meer dan een groote twintigduizend over!

Schud je hoofd niet, 't is de zuivere waarheid. Hier liggen de bewijzen. Je hooge rol

in de wereld is uit, mevrouw de Roggeveen née de Plankman! Dat ik mijn vermogen

kwijt ben, wijt ik den kwaden uitslag van eene gewaagde speculatie in Amerikaansche

effecten. Met geduld zou ik alles dragen, als mijne arme Jane.... neen, ik wil niet

klagen, zoolang ik de oorzaak van al mijn ongeluk voor mij zie! Ik zal zwijgen....

uit minachting. En als Jane zelve verzoekt op reis te gaan, dan zal ik haar al het geld

geven, dat zij verlangt. De rest van mijn fortuin is mij geheel onverschillig!’

Het was nu de beurt aan mevrouw de Roggeveen, om te verbleeken. Zij hief het

hoofd met groote geraaktheid op, en antwoordde:

‘Waartoe die laffe plagerij?’

‘Geloof je me niet? 't Is mij wel. Binnenkort zul je wel andere dingen hooren! Ik

zal dit huis moeten verlaten, rijtuig en bedienden afschaffen, en van het weinige, dat

mij overblijft met mijne kleine jaarwedde, zuinig gaan vegeteeren. En dit is de

onverbiddelijke, onveranderlijke waarheid!’

Mevrouw de Roggeveen glimlachte bitter. Zij begon te begrijpen, dat haar man

waarheid sprak. 't Was of zij voor een gapenden, duisteren afgrond stond, en alsof

eene bedwelmende duizeling haar overviel. De laatste dagen hadden haar zooveel

leeds gebracht, dat zij met wanhopige berusting bijna het hoofd boog, maar aanstonds

hief zij het weer op, en zei heftig:

‘Ik geloof, dat het nu aan mij is, om rekenschap te vragen! Is ons fortuin verdwenen

in speculatiën, en zeg-je dat alles zoo koel, zoo rustig? Ben je dan geene rekenschap

schuldig, aan mij, aan je kinderen, Louis? 't Is uitstekend.... van geweten te spreken,

als men vrouw en kinderen reddeloos ongelukkig heeft gemaakt!’

De heer Van Roggeveen klemde de vuisten woedend om de armen van zijn