• No results found

Het gezelschap in den waggon bleef zwijgen

Alleen Julie keek nieuwsgierig rond, en vestigde soms het oog op den eenigen

vreemden reiziger aan de overzijde. Zoodra het kind naar hem heen zag, sloot hij de

half geopende oogen, terwijl iets, dat naar angstige kwaadaardigheid zweemde, hem

de keel toeneep, en de ademhaling belemmerde. Waarom zag dat kind naar hem? En

dan gluurde hij van ter zijde uit, en

bemerkte, dat alles buiten zwarte duisternis was, dat de stormwind bulderde langs

den trein, en de sneeuw zich in dikke vlokken aan de raampjes hechtte. Bij het

stilhouden van den trein had hij pijnlijke oogenblikken. 't Was of hij vreesde, iemand

te zien binnentreden, maar dan vestigde hij zijne halfgesloten oogen weer op het

flikkerende licht van de lamp aan de overzijde, en verwonderde hij zich, dat de vlam

telkens walmender en kwijnender begon te trillen.

Toen men Rotterdam naderde, kwam de schemering van den aanbrekenden dag

hem onaangenaam verrassen. Doch niemand lette op hem, daar hij weggedoken bleef

achter kraag en reispet, en rustig scheen te slapen. Een oogenblik vond hij afleiding

voor zijne onrustig woelende gedachten. Wat zou die achtenswaardige Baron

ontstellen, als hij hem eens zekere kleinigheden ontdekte, die hij in de residentie op

het spoor kwam! Maar hij had er tot nog toe weinig fortuin mee gemaakt. Bij den

schilder had hij plotseling dien v o y o u zien verschijnen, welken hij eens met zijne

zweep had getuchtigd op den Vijverberg, en die mevrouw van het Voorhout had op

zijn geheimzinnig briefje niet geantwoord. Waarom zag hij de gestalte van dien

kwajongen, die hem eens met een stok op den arm geraakt had, duidelijk vóór zich?

Het bleeke morgenlicht viel in den waggon, en alles was wit.... heinde en ver. En te

midden van al die witte velden verhieven zich dreigende gestalten, die op hem toe

schenen te snellen, 't zij hij zijne oogen opende, 't zij hij ze sloot.

Luide krijscht en gilt de locomotief. - Rotterdam! Miss Mac-Donald helpt Julie

uitklimmen, de Baron draagt een drietal pakjes en sjaals, de slaperige reiziger ontwaakt

zeer toevallig, maar wacht, totdat het gezelschap zich verwijderd heeft. Zijn hoed en

zijn kraag houden hem bezig. Met een klein koffertje dringt hij schielijk door den

morgennevel en den sneeuwstorm, en werpt zich in eene vigilante voor het Rhijnspoor.

De verwenschte vorst der vorige weken had de rivieren met drijfijs versperd - nu

was er geene mogelijkheid, Antwerpen

te bereiken. Hij berekende evenwel, nog des namiddags te Oberhausen aan te komen.

Zoo spoedig hij van zijn lastig reisgezelschap verlost was, gevoelde hij zich ruimer

en vrijer. Het daglicht werd sterker, terwijl hij langs de besneeuwde gracht reed,

bruggen over, snel voorwaarts, naar het station van het Rhijnspoor. Hij wist, dat hij

een half uur te wachten had, voordat de trein naar Utrecht en Arnhem vertrok, en

toch stampte hij ongeduldig met den voet, toen een sjouwer, die het portier van de

vigilante opende, hem met dit oude nieuws begroette. In de restauratie van het station

was nog niemand. Dit deed hem weldadig aan. Hij hield zijn gelaat bedekt, en dronk

koffie aan het buffet. Toen ging hij voor een raam staan, om naar den sneeuwstorm

te turen, en ergerde zich, dat de vlokken altijd dichter naar omlaag daalden, terwijl

buiten alles in melkwitten nevel gehuld bleef.

Er kwamen reizigers binnen, boeren, die luid stampend de sneeuw van hunne kleed

eren en voetzolen schudden. Zij schenen hem niet te zien. Hij greep een nieuwsblad,

en begon ijverig alles te lezen. Zoo zat hij een kwartier, zonder eenige aandacht voor

de kolommen, die hij volgde. Onder het Engelsch nieuws kwam een bericht eensklaps

al zijne opmerkzaamheid vorderen. In eene geslotene woning van Farringdonstreet,

te Londen, had men een lijk gevonden, gruwzaam vermoord, met verbrijzelde

hersenpan. Vermoeden was gevallen op een vriend van den verslagen persoon, die

den vorigen nacht Londen verlaten had. Aanstonds had de politie naar alle zijden

bericht gezonden, maar geen spoor van den verdachte was gevonden.

De heer met de pelsjas haalde diep adem. Hij hield de courant nog geruime poos

voor hetgeen er van zijn gelaat zichtbaar was, en stond toen op, om aan het buffet

een glas rhum te drinken. Waarom zag de magere knecht hem zoo uitvorschend in

het gelaat? Schielijk verdween de drank uit het glas, en met snelle schreden begaf

hij zich naar buiten, om plaats te nemen. Er verdrongen zich allerlei reizigers voor

het bureel der eerste en tweede klasse. Hij bleef, norsch voor zich uit ziende, wachten,

tot de grootste menigte zich verwijderd had. Een paar jongelui, met bruine bonte

mutsen en wijde duffelsche overjassen, lachten luide om een oudachtig dametje met

een grooten regenscherm en een besneeuwd geel schoothondje, waarvan ze tot haar

grooten schrik moest scheiden. Eindelijk bevond de heer met den pels uit Den Haag

zich tegenover den bureaulist, en vroeg hij eene plaatskaart eerste klasse naar

Oberhausen.

Het liep naar negen aren, toen de trein klaar stond de reis te aanvaarden. Er was

eenig oponthoud met de sneeuw. Men sprak er luide over, en de reiziger, het gelaat

achter zijn bonten kraag, luisterde onwillekeurig. De trein was een kwartier te laat

uit Utrecht aangekomen. Men zou misschien nog meer oponthoud ondervinden, als

het zoo bleef doorsneeuwen. Hij bevond zich weer in een coupé eerste klasse, en

wilde zijn kraag wat wegslaan, omdat hij alleen was. Maar daar klommen de beide

jongelui met bruine bonte mutsen in het rijtuig, luid schertsend over de oude juffrouw

en haar besneeuwd hondje.

Zij hadden beleefd gegroet, maar de reiziger kroop zwijgend in een hoek. Hij

scheen buitengewoon veel hinder van de gure koude te hebben, want zijn gezicht

was onzichtbaar. Toen de conducteur kwam knippen, en het kaartje aan den pelsman

teruggaf, werd hij beleefd gewaarschuwd:

‘Utrecht uitstappen!’