• No results found

Kindermishandeling en huiselijk geweld

Hoofdstuk I Inleiding

Hoofdstuk 5 Gegevensuitwisseling met en zonder toestemming

5.4 Kindermishandeling en huiselijk geweld

Spraakmakende zaken als de Savanna-zaak en de het gezinsdrama in Roermond hebben in de afgelopen jaren er mede toe geleid dat de opvattingen over hoe om te gaan met het beroepsgeheim zijn gewijzigd. Voor artsen en andere hulpverleners is de druk toegenomen om vermoedens van kindermishandeling te melden, ook als dat leidt tot schending van het beroepsgeheim. Zowel in wetgeving, jurisprudentie als in de dagelijkse praktijk van de hulpverleners heeft het principe ‘zwijgen, tenzij’ plaats gemaakt voor ‘spreken, tenzij’. Het grote belang van het beroepsgeheim (privacy,

toegankelijkheid en effectiviteit van de zorg) is hiervoor al toegelicht. Maar een te star vasthouden aan het beroepsgeheim kan tot gevolg hebben dat dringende hulp niet geboden wordt omdat de

hulpverlener meent dat hij vanwege zijn beroepsgeheim niet in mag grijpen. Het beroepsgeheim is dan ook niet absoluut en doorbreking van het beroepsgeheim is toegestaan, maar alleen indien dit noodzakelijk is om een belang te dienen dat zwaarder weegt dan het belang van geheimhouding. Zoals in hiervoor al is besproken kan de hulpverlener in geval van een ‘conflict van plichten’ zich genoodzaakt voelen vanwege zwaarwegende belangen het beroepsgeheim te doorbreken. Indien het belang van het minderjarige kind vergt dat tot onmiddellijke actie moet worden overgegaan, terwijl er geen andere, minder ingrijpende mogelijkheden zijn om dit doel te bereiken, kan zowel de arts als de

77 HR 20 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1201. 78

jeugdhulpverlener, mede op grond van ‘goed hulpverlenerschap’ en de daarop gebaseerde zorgplicht, actie ondernemen.

De ‘conflict van plichten’-leer is voor vermoedens van kindermishandeling en huiselijk geweld door de wetgever gecodificeerd in een meldrecht dat is vastgelegd in artikel 1:240 BW en in artikel 53 van de Wet op de Jeugdzorg. Sinds de invoering van de Jeugdwet zijn de taken en bevoegdheden van de voormalige Advies- en Meldpunten Kindermishandeling (AMK’s) overgeheveld naar de gemeenten en wettelijk geregeld in de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO). De AMK’s zijn samengevoegd met de Meldpunten voor Huiselijk Geweld, waardoor de nieuwe Advies- en Meldpunten Huiselijk Geweld en Kindermishandeling (AMHK) zijn ontstaan, die in de gemeenten opereren onder de naam Veilig Thuis. Hulpverleners met een beroepsgeheim mogen bij een redelijk vermoeden van

kindermishandeling huiselijk geweld of kindermishandeling dit geheim doorbreken zonder

toestemming van het betreffende kind en zijn wettelijke vertegenwoordiger(s). Ze kunnen hiervan melding maken aan het AMHK of bij acute situaties aan de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). Het meldrecht voor de professionals is nu verankerd in de WMO, in artikel 5.2.6:

“Derden die beroepshalve beschikken over inlichtingen die noodzakelijk kunnen worden geacht

om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling te beëindigen of een redelijk

vermoeden daarvan te onderzoeken, kunnen aan een AMHK deze inlichtingen desgevraagd of uit eigen beweging verstrekken zonder toestemming van degene die het betreft en indien nodig met doorbreking van de plicht tot geheimhouding op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van hun ambt of beroep.”

Professionals kunnen op grond van dit artikel zonder toestemming van de minderjarige en zijn wettelijk vertegenwoordiger, een melding maken aan het AMHK (Veilig Thuis). Artikel 1:240 BW geeft

professionals de mogelijkheid om hun beroepsgeheim eveneens te doorbreken indien dit noodzakelijk kan worden geacht voor de uitoefening van de taken van de Raad van de Kinderbescherming:

“Degene die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van zijn ambt of beroep tot

geheimhouding is verplicht kan, zonder toestemming van degene die het betreft, aan de raad voor de kinderbescherming inlichtingen verstrekken, indien dit noodzakelijk kan worden geacht voor de uitoefening van de taken van de raad.”

Het criterium dat cruciaal is in deze bepalingen is het noodzakelijkheidsvereiste. De hulpverlener zal zich ervan moeten vergewissen of gegevensverstrekking in een concrete situatie noodzakelijk is. Bij de afwegingen die dan gemaakt worden moet de hulpverlener ook de beginselen van doelmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit in acht nemen: alleen gegevens worden verstrekt die nodig zijn om de vereiste maatregelen te kunnen treffen (doelmatigheid). Daarbij worden niet meer gegevens verstrekt dan nodig is (proportionaliteit) en er wordt afgewogen of de informatie niet op een andere manier kan worden verkregen (subsidiariteit).

Meldrecht en meldplicht

De Nederlandse wetgever gaat zeer terughoudend om met de mogelijkheid om een hulpverlener te verplichten tot een doorbreking van zijn beroepsgeheim. Er zijn twee bekende wettelijke voorbeelden: de meldingsplicht op grond van de Infectieziektenwet en de meldingsplicht op grond van de Wet op de

een wettelijke meldplicht, een ‘duty to warn’, zoals die bijvoorbeeld wel bestaat in de Verenigde Staten.79 Een wettelijke meldplicht levert hierbij meer nadelen dan voordelen op. Als de hulpverlener een meldplicht heeft en de ouders zijn zich daarvan bewust, dan is de kans groot dat ouders die hun kinderen mishandelen de hulp verbreken, terwijl het behoud van de hulprelatie juist dan van groot belang kan zijn juist in het belang van de veiligheid in het gezin. Een ander ongewenst effect van een meldplicht is dat het kan leiden tot ‘defensief melden’: elk signaal dat ook maar enigszins lijkt op kindermishandeling wordt gemeld, zonder verdere afweging, met veel onterechte meldingen als gevolg. Dit is onnodig belastend voor zowel de ouders als de hulpverleners, het vermindert het vertrouwen in de hulpverlening, maar het zet ook een druk op het meldingssysteem, waardoor dit ook

nadelige gevolgen kan hebben voor de behandeling meldingen die wel terecht zijn.80

Het meldrecht bij vermoedens van kindermishandeling is gebaseerd op de gedachte dat in die gevallen het belang van het kind voor het beroepsgeheim mag gaan. Bij een meldrecht blijft de

afweging bij de hulpverlener. In verschillende sectoren zijn daarom, ruim voordat de wetgever met een verplichting daartoe kwam, meldcodes ontwikkeld die de hulpverlener handvatten bieden bij het maken van de afweging of hij zijn beroepsgeheim kan doorbreken en welke stappen daarbij moeten worden gezet.

Meldcode

Sinds 2013 is de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling van kracht. De wet bepaalt dat organisaties en zelfstandige beroepsbeoefenaren in de sectoren onderwijs,

gezondheidszorg, kinderopvang, maatschappelijke ondersteuning, sport, jeugdzorg en justitie een

meldcode moeten hebben en het gebruik ervan moeten bevorderen.81 De KNMG-meldcode

kindermishandeling en huiselijk geweld en de bijbehorende stappenplannen kindermishandeling en volwassenengeweld zijn bijvoorbeeld opgesteld om de artsen te helpen, indien zij signalen daarover opvangen en moeten beoordelen hoe ernstig die signalen zijn, of die ingrijpen van buitenaf

rechtvaardigen, hoe ze de relatie met het gezin kunnen behouden of welke hulp ze moeten organiseren. De code geeft ook handvatten om te bepalen wanneer een melding bij het AMHK is

aangewezen.In de meldcode is ook een kindcheck opgenomen. Artsen moeten bij volwassen

patiënten met bijvoorbeeld ernstige psychische problemen of zware verslaving standaard nagaan of zij verantwoordelijk zijn voor de verzorging en opvoeding van minderjarigen. 82

79

J. Legemaate.. Beroepsgeheim en verschoningsrecht in de gezondheidszorg; Enkele beschouwingen naar aanleiding van de rechtspraak van de Hoge Raad, NJB 2009, 2034, pag.

80KNMG-meldcode Kindermishandeling en huiselijk geweld, Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst, april 2014.

81 Zie hiervoor ook: www.nji.nl/Werken-met-de-meldcode, 20 juni 2015.

82 KNMG-meldcode Kindermishandeling en huiselijk geweld, Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der

Andere sectoren kennen vergelijkbare meldcodes, specifiek toegesneden op de situaties in die sector,

maar wel conform het basismodel dat de wetgever heeft opgesteld.83 In de jeugdzorg wordt bovendien

gewerkt met een instrument (LIRIK) om bij de hulp aan een gezin te kunnen beoordelen of er aanwijzingen zijn van kindermishandeling, en of het kind risico loopt in de toekomst. De LIRIK is een checklist met een twintigtal vragen die hulpverleners helpt om gestructureerd een oordeel te vormen.84

Kern van de meldcode is dat de hulpverlener, die signalen opvangt dat er mogelijk sprake is van kindermishandeling of huiselijk geweld in een gezin, een aantal stappen doorloopt om te kunnen beslissen of een melding bij het AMHK moet worden gedaan en/of dat hij zelf eventuele verder stappen moet zetten, eventueel met hulp van andere hulpverleners. De stappen die in het basismodel meldcode zijn genoemd zijn in ieder geval:

1. Signalen in kaart brengen;

2. Collega(s) en eventueel ook het AMHK of letseldeskundige raadplegen; 3. Gesprek aangaan met de patiënt/cliënt;

4. Wegen van de ernst van de kindermishandeling of het huiselijk geweld (eventueel na raadpleging AMHK);

5. Beslissing nemen: melden bij het AMHK of zelf hulp organiseren.85

Ook bij het doorlopen van de stappen van de meldcode door de hulpverlener blijft het beroepsgeheim het uitgangspunt van het handelen.86 Daarom is de derde stap, overleg met de ouders, zeer belangrijk in het besluitvormingsproces. De aanwijzingen en signalen van kindermishandeling moeten met hen worden besproken en er moet ook met de ouders en indien mogelijk ook met het kind worden overlegd of het mogelijk is om gezamenlijk tot een oplossing te komen. Dit betekent dat de

hulpverlener ook bij (vermoedens van) kindermishandeling het gesprek met de cliënt hierover aangaat en zich inspant om toestemming te verkrijgen voor het melden bij het AMHK. Alleen als toestemming niet kan worden verkregen, of indien het vragen van toestemming in verband met de veiligheid van de cliënt, de hulpverlener of anderen hierdoor in het gedrang komt, kan hiervan worden afgezien. De hulpverlener wordt in dat geval wel geacht de ouders en/of het kind alsnog te informeren over zijn vermoedens en de eventueel gedane melding, zodra dat weer enigszins mogelijk is zonder gevaar voor de veiligheid van het kind.87

Verwijsindex

Artikel 7.4.1 Jeugdwet biedt professionals het recht om risicojongeren aan te melden bij de Verwijsindex Risicojongeren (VIR). Het doel van deze verwijsindex is om te voorkomen dat

verschillende professionals en instellingen die risicojongeren begeleiden langs elkaar heen werken.

83

Zie voor een overzicht van de verschillende meldcodes de website van de rijksoverheid:

http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/huiselijk-geweld/documenten-en-publicaties/richtlijnen/2012/03/19/voorbeelden- meldcode-huiselijk-geweld-en-kindermishandeling.html

84 Zie hiervoor ook de website van het Nederlands Jeugd Instituut: http://www.nji.nl/nl/Kennis/Projecten/Licht-Instrument-

Risicotaxatie-Kindveiligheid-(LIRIK)

85

Ministerie van VWS. ‘Basismodel meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Stappenplan voor het

handelen bij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling’, Den Haag, 13 oktober 2013,pag.12-20.

86 A.C. Hendriks, R.P de Roode, M.P. Sombroek-van Doorm, ‘Nieuwe KNMG-meldcode kindermishandeling aan de

tuchtrechtstpraak getoetst’, FJR 2009, pag. 107.

87

risicojongere die verhuist wel in beeld blijft. Risicojongeren zij in dit geval jongeren met een verhoogd risico op bedreiging in hun ontwikkeling. De VIR is een digitaal systeem waarin de meldingen van hulpverleners uit verschillende sectoren bij elkaar worden gebracht en dat die hulpverleners onderling informeert dat zij betrokken zijn bij die jongeren. Indien de hulpverlener een redelijk vermoeden heeft dat er bij een minderjarige een meer dan gemiddeld risico loopt in zijn ontwikkeling, kan deze jongere worden opgenomen in de VIR. De bepalingen over de verwijsindex in Jeugdwet geven hulpverleners een recht om zonder toestemming te melden aan de VIR. Maar van de hulpverlener wordt wel verwacht dat in het kader van een open en zorgvuldige werkrelatie de risico’s en de melding van tevoren met de ouders en/of minderjarige bespreekt en dat zij worden geïnformeerd over het doel van de melding. In de VIR komt geen inhoudelijke informatie over de hulp te staan, alleen het

burgerservicenummer of de naam- en adresgegevens van die jongere. Als een andere hulpverlener eveneens een melding doet ten aanzien van diezelfde jongere ontstaat een ‘match’ en worden beide hulpverleners over elkaars betrokkenheid bij die jongere geïnformeerd. Die hulpverleners worden dan geacht om met elkaar in overleg te treden om zo tot een goede afstemming en tot een gezamenlijke aanpak te komen. Op de gegevensuitwisseling die na de match plaatsvindt zijn de gewone regels van het beroepsgeheim van toepassing zoals die hiervoor zijn beschreven.88

Meldrecht en meldplicht bij ondertoezichtstelling

Indien er sprake is van een ondertoezichtstelling van een minderjarige heeft de Jeugdwet wel een meldplicht gecreëerd als het gaat om het verstrekken van gegevens die de gezinsvoogd van de gecertificeerde instelling nodig heeft in het belang van de ondertoezichtstelling. Met de invoering van de nieuwe kinderbeschermingswetgeving per 1 januari 2015 is in artikel 7.3.11 lid 4 Jeugdwet de bepaling opgenomen dat de professional gevraagd en ongevraagd gegevens dient te verstrekken aan de gezinsvoogd, ook zonder toestemming van de betrokkene:

“Derden die beroepshalve beschikken over inlichtingen inzake feiten en omstandigheden die de persoon van een onder toezicht gestelde minderjarige, diens verzorging en opvoeding of de persoon van een ouder of voogd betreffen, welke inlichtingen noodzakelijk kunnen worden geacht voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling, verstrekken de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert, deze inlichtingen desgevraagd of uit eigen beweging, zonder

toestemming van de betrokkenen en indien nodig met doorbreking van de plicht tot geheimhouding op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van hun ambt of beroep.”

Maar ook in die gevallen houdt de professional zijn verantwoordelijkheid om te toetsen aan de noodzakelijkheidscriteria, zoals hiervoor is uiteengezet.

88Jansen, pag. 35-36

5.5 Gegevensuitwisseling in het sociale domein