• No results found

2 THEORETISCHE ACHTERGROND

2.4 Kindertaalverwerving

2.4.2 Kinderen in een residentiële instelling

Gemiddeld 2,7 miljoen kinderen tussen de leeftijd van 0 en 17 jaar verblijven wereldwijd in een residentiële instelling (UNICEF, 2017). Een ‘residentiële instelling’ op zich is een ruim begrip. Gunnar (2001) definieert drie verschillende soorten residentiële instellingen op basis van de kwaliteit van de zorg en van IJzendoorn et al. (2011, p. 9) voegt er nog een vierde soort aan toe:

1. Residentiële instellingen die gekenmerkt worden door een complete ontbering van de gezondheid, voeding, stimulatie en relatiebehoeften van het kind.

2. Residentiële instellingen met adequate ondersteuning op het gebied van voeding en gezondheid, maar met een gebrek aan stimulering en relatiebehoeften van het kind. 3. Residentiële instellingen die in alle behoeften voorzien, met uitzondering van stabiele,

langdurige relaties met dezelfde verzorgers.

4. Residentiële instellingen die zorgen voor een stabiele en consequente opvang en die kinderen alleen een gezinsleven ontzeggen dat is ingebed in een regelmatige sociale omgeving.

Om het begrip nog te verduidelijken lijstten Rosas & McCall (2016) zes kenmerken op van residentiële instellingen:

1. Kinderen verblijven vaak in grote groepen (9-16 kinderen per afdeling), waardoor het aantal kinderen per verzorger groot is.

2. De groepen zijn over het algemeen homogeen wat betreft de leeftijd en eventuele beperkingen.

3. Verzorgers veranderen vaak omdat er een hoog personeelsverloop kan zijn. Ze werken lange shiften en zijn daarna bijvoorbeeld een aantal dagen vrij. Daarnaast worden verzorgers ook niet altijd consequent toegewezen aan dezelfde groep. Hierdoor kunnen kinderen van 50 tot 100 verschillende verzorgers te zien krijgen.

4. Ook andere volwassenen hebben de neiging om te komen en te gaan in het leven van de kinderen bv. specialisten, pleegouders, vrijwilligers, …

5. Verzorgers krijgen doorgaans te weinig training gericht op sociale interactie. De focus ligt eerder op de fysieke gezondheid van de kinderen.

6. Verzorgers vervullen hun zorgtaken mogelijks op een zakelijke manier weinig inspelend op de emotionele behoeften van elk individueel kind.

Er zijn verschillende redenen waarom kinderen in een residentiële instelling opgenomen worden. Volgens Browne et al. (2005) zijn die anders in ontwikkelingslanden en ontwikkelde landen. In economisch ontwikkelde landen zouden kinderen vaker opgenomen worden voor misbruik en verwaarlozing. Terwijl in ontwikkelingslanden, kinderen vaker geïnstitutionaliseerd worden vanwege achterlating (door armoede en sociale uitsluiting) en invaliditeit.

2.4.2.1 Residentiële instellingen in België

Ook België is niet onbekend met het fenomeen van residentiële instellingen. In 2003 volgens de cijfers van Browne et al. (2005) bevonden er zich 2164 kinderen onder 3 jaar in een residentiële instelling, wat overeenkomt met een verhouding van 56 op 10 000. België kwam hiermee op de tweede plaats te staan in een lijst van 32 Europese landen. Enkel in Tsjechië verbleven er toen nog meer kinderen in residentiële instellingen met een verhouding van 60 op 10 000.

Het is belangrijk om op te merken dat er streng toegekeken wordt op de kwaliteit van de jeugdzorg en residentiële instellingen in België. Zowel de overheid als de residentiële instellingen zelf voeren kwaliteitscontroles uit (artikel 21 decreet betreffende integrale jeugdhulp, 2018). De residentiële instellingen die in deze scriptie aan bod komen behoren dus tot het vierde type van van IJzendoorn et al. (2011).

2.4.2.2 Residentiële instellingen en het effect op kinderen

Volgens Bilson (2009) worden Europese kinderen nog vaak in een residentiële instelling geplaatst, hoewel er uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat het negatieve effecten kan hebben op de kinderen (Bilson, 2009; Browne et al., 2005; Castle et al., 1999; van IJzendoorn et al., 2011; Windsor et al., 2007; Zhukova et al., 2019). Hij voegt er ook aan toe dat deze negatieve effecten ook voorkomen in residentiële instellingen van ‘goede’ kwaliteit.

Van IJzendoorn et al. (2011) onderzochten deze effecten. Kinderen die in een residentiële instelling verblijven hebben vaak te kampen met een ontwikkelingsachterstand die zich op verschillende manieren kan uiten nl. een vertraging in de fysieke groei, hormonale ontwikkeling, emotionele ontwikkeling, cognitieve ontwikkeling en een reeks van andere vertragingen, afwijkingen en stoornissen die bij de kinderen in de postinstitutionele periode werden waargenomen. Van IJzendoorn et al. (2011, p. 12) voegen hier wel twee kanttekeningen aan toe:

1. Het is moeilijk om te weten of de institutionele ervaring daadwerkelijk de oorzaak is van de achterstand of dat die er reeds was.

2. De vormen van ontbering die geïnstitutionaliseerde kinderen ervaren komen zelden los van elkaar voor.

Het effect op de cognitieve ontwikkeling is het relevantst voor deze masterscriptie. Bilson (2009), Castle et al. (1999) en van IJzendoorn et al. (2011) leggen verschillende verbanden. In Bilson (2009) wordt een cognitieve achterstand verbonden met een gebrek aan hechting, want hechting is noodzakelijk voor een gezonde ontwikkeling van de hersenen. Van IJzendoorn et al. (2011) heeft kinderen in residentiële instellingen vergeleken met kinderen

in biologische families en kwam tot de conclusie dat kinderen in een residentiële instelling een ‘aanzienlijke’ vertraging in hun IQ en ‘ernstige’ taalvertragingen hebben (cf. 2.4.2.3). Castle et al. (1999) gaan nog een stap verder en linkt een laag IQ op 6-jarige leeftijd aan de duur van de institutionele zorg. Dit zou zelfs een groter effect hebben op de hersenen dan ondervoeding. Schaerlakens & Goorhuis-Brouwer (2000) voegen eraan toe dat er geen direct verband is tussen IQ en taalvaardigheid. Bij een zwak leervermogen kan taal zich echter wel onvoldoende ontwikkelen. Er is ook een positieve noot nl. naarmate de kwaliteit van de zorg verbetert, hebben de kinderen er ook op lange termijn baat bij. Bijvoorbeeld de aanwezigheid van speelgoed en hun favoriete verzorger bevordert hun ontwikkeling (Castle et al., 1999).

2.4.2.3 Residentiële instellingen en het effect op taal

Naast een hormonale, fysieke, emotionele en cognitieve achterstand kunnen kinderen in residentiële instellingen ook een linguïstische achterstand oplopen (Windsor et al., 2007; Zhukova et al., 2019). Snow (2000) en Schaerlakens & Goorhuis-Brouwer (2000) linken een taalachterstand aan een beperkt taalaanbod en sociale interactie. De mate van taalaanbod heeft een invloed op de taalverwerving van het kind. Kinderen uit lagere sociale milieus worden bijvoorbeeld minder blootgesteld aan taal en dat resulteert in een beperktere woordenschat in vergelijking met kinderen uit hogere sociale milieus. Bij een beperkt interactieproces tussen ouder en kind of opvoeder en kind zal de taal in gebreke blijven.

Windsor et al. voerden in 2007 specifiek onderzoek naar het verband tussen taal en kinderen die in een residentiële instelling verblijven. Kinderen uit een residentiële instelling vertoonden een ‘aanzienlijke’ taalachterstand en sommigen produceerden geen begrijpelijke woorden. Zodra de kinderen in een pleeggezin werden opgenomen benaderden ze het taalgebruik van kinderen die nooit in een residentiële instelling waren opgenomen. Ze hebben echter wel lagere expressieve grammaticale vaardigheden, voornamelijk omdat ze hoofdzakelijk eenwoordzinnen produceerden. In het 10-minuten durende experiment produceerden de kinderen uit de residentiële instellingen ook aanzienlijk minder output. De controlegroep had een significant hogere MLU-w score dan de kinderen uit de residentiële instellingen, wat duidt op betere grammaticale prestaties. MLU staat voor ‘Mean Length of Utterance’ of de gemiddelde lengte van de uitingen en is een veelgebruikte meting voor

kindertaalverwerving. Er zijn twee verschillende maatstaven: MLU-m voor morfemen en MLU-w voor woorden. Bij kinderen in een residentiële instelling beïnvloedt de aanwezigheid van een voorkeursopvoeder de mate van ontwikkeling en lengte van de taaloutput positief.

Zhukova et al. (2019) hebben in hun recent onderzoek gelijkaardige resultaten gevonden. Kinderen die in residentiële instellingen verblijven, vertonen een aantal ontwikkelingsachterstanden, zoals op het vlak van algemene cognitie en taal. Institutionalisering wordt geassocieerd met een uitgesproken vertraging in de vroege taalontwikkeling van kinderen. Daarnaast worden deze vertragingen ook geassocieerd met verschillen in communicatie en socialisatie. De taalvertragingen kunnen op zijn minst gedeeltelijk worden verklaard door niet-geïndividualiseerde zorg en chronische stress.