Het heeft den heelen dag geregend, van den vroegen morgen af. Dadelijk bij het
wakker worden heeft ze het gezien, gehoord, geroken. Aan het pruttelen en proesten
van de dakgoot in de snijding - want haar bedstee is tegen den zijmuur aan - aan het
weefsel van zilver-loovers over het venstertje gespannen, hoog in den grijzen
plankenwand, aan den vochtigen reuk die door het kiertje drong. Zoo lang mogelijk
heeft ze gedraald met opstaan, liggen ruiken en luisteren, de oogen half-dicht. Waarom
praten ze in de leeslesjes op school altijd van den ‘eentonigen regen?’ De regen is
niet eentonig, altijd wel kan ze ernaar luisteren, zonder zich te vervelen. Want niet
alleen fluit en zingt de regen zelf allerlei fijne wijsjes - bij het neergudsen in de sloot,
bij het klukken uit de pijpen, bij het felle, puntige patsen tegen de groote ruiten in
de klas, bij het klateren in de boomen, vooral als het daarbij dan nog waait.. maar
ook uit alle andere dingen slaat de regen onbekende geluiden, en stommen dingen
geeft hij stemmen. Maar met dezen regen was ze zóó blij, bij het wakker worden,
dat het leek of er iets in haar zachtjes smolt.. na veertien dagen harde, grauwe vorst,
die de wereld geurloos en kleurloos maakte, is hij gekomen! Stellig in den voornacht
al, want bij het naar school gaan was alles alweer week en buigzaam geworden. En
zóó zacht.. alsof van uit de verte de lente al héél zoetjes zit te blazen! En toch is het
vandaag nog maar Drie-Koningen. Dat wil dan altijd zeggen: de kortste dag is
tenminste voorbij.. maar dat is ook alles wat de dorre, koude, starre Januari tot zijn
voordeel zou kunnen zeggen, dat hij aan elken nieuwen dag één meer van de stukjes
zet, die December er gaandeweg heeft afgeknipt. Overigens is bij December Januari
wat de Maandagmorgen - rekenen, schoonschrijven,
ken! - bij den Vrijdagavond - lamplicht, witte tafel, groentesoep! - vergeleken is.
Met de lichtjes van Sint-Maarten in November hebben ze weliswaar niet mogen
loopen, maar Sinterklaas is voor iedereen, zegt moeder - Kerstmis bestaat voor hen,
zooals voor de anderen, eigenlijk niet, maar in de Kerstvacantie deelen ze toch vanzelf
en verder liggen ook voor hen de roode lampjes en de roode trossen in de winkels
te kijk en ook kerstprentjes krijgen ze, een enkelen keer met zilveren sneeuw en echte
kerkraampjes, dunne vliesjes, waar het licht zoo prachtig doorhenen schijnt. Ze weet
het natuurlijk wel -, hun eigen Nieuwjaar valt in September, maar als te middernacht
het schieten en beieren haar wakker schrikt, dan is het altijd als zag ze een afgeleefden
hijgenden ouden man, in nevelig grijs, met langen baard, smadelijk weggedreven en
dan brandt het achter haar oogen van medelijden -, waarom zijn de menschen zoo
ondankbaar en wreed, bracht het oude-jaar ze geen heerlijken zomer, deed het niet
voor ze wat het kon? Waarom jagen ze het op klokslag de poort uit? Want ze voelt
dan nog niets voor het nieuwe, dat met één-en-dertig dagen Januari begint!
Nu is het Drie-Koningen, nu regent het. Vandaag begon de school en het was er
zoo warm, om in slaap te vallen, maar ook bibliotheekdag was het vandaag.. en nu
zit ze met haar boek onder de lamp. Na vieren is het al minder gaan regenen en alsof
hij ongeduldig zijn beurt had afgewacht, zoo is tegen donker de wind opgesprongen.
Bij buurman Top staat het poortje weer open - het klappert en rinkelt bij elken vlaag,
- vloog het nu maar eens eindelijk in de klink!
Ineens.. hè, wat was dat? Dat kwam uit de verte! De wind zingt ook, maar de wind
zingt niet zoo. Ze kijkt naar haar broertje, naar vader en moeder, die zitten allemaal
over een boek en vader met de krant, ze hebben niets gehoord -, dan was er ook niets.
Scherp luistert ze naar buiten, fluisterend schuifelt de wind langs de huizen,
kruipt telkens even een snijding in, krijgt het er te benauwd en pakt zich weer weg.
Snuivend, met een schuin oog, gluurt hij om den hoek van elk steegje en blaast dan
eindelijk even uit -, hij is ook zoo wild, hij haast zich altijd zoo - dan klappert de
poort bij buurman Top weer dicht, telkens bijna in de klink, maar nooit heelemaal.
Nu is het toch duidelijk, er wordt in de verte gezongen, dat is niet de wind. Ja, de
anderen hebben het ditmaal ook gehoord. En ineens weet ze het, het golft warm door
haar heen, de Ster komt er aan, de man met de Ster komt eraan. Wat is het toch
heerlijk, de dingen te kunnen vergeten! Verleden jaar is de man met de Ster er ook
geweest, hoorden ze hem ook uit de verte zingen en nu is zijn komen en zijn zingen
in de verte toch weer een verrassing.
Ze staan op de houten stoep -, vader alleen is binnen gebleven. De kale zwarte
takken strijken langs de lichte lantaarn aan den overkant voor de smederij, het
halfopen poortje van buurman Top piept zachtjes heen en weer op zijn scharnieren,
als bedenkt het zich nog even welken kant uit, open of dicht, te slaan. Op het lichte
gele gordijn bij Bol, schuin-over, bewegen driftig, haastig de schaduwen van de
menschen in de kamer.. gestommel en gegrom, zeker is Bol weer dronken..
Ver weg in donker en hoog is de lichte Ster; in het aanzweven dalend, - nu gaat
dus de man het bruggetje af - komt zij nader. Nu is het weer precies als verleden
jaar.. en ineens weet ze, toen was moeder pas ziek geweest, toen had vader net het
nieuwe tafelzeil gekocht, ze ruikt het nog. Een jaar.. een jaar ging voorbij.. van twaalf
lange maanden, van vier eindelooze seizoenen. Hoor ze zingen.. dezelfde wijs,
dezelfde woorden van verleden jaar.
‘De Koning Herodes.. de koning Herodes, Hij kwam zellevers veur..
Zeit de Koning Herodes.. al met zijn boos hart..
Wie is de jongste van u drieën, en die ziet er zoo zwart..
Maar het kraakt in de boomen, de zwarte takken gaan langs den gouden lantaarn,
die schijnt in de lucht te zweven, nu de paal onzichtbaar is.. en ze hooren geen
woorden meer. Maar wel aldoor groeit de Ster, stralend-licht, aan den hoogen stok
voorgedragen, als een zon zoo klaar en groot. Nu zucht alleen de wind maar, van
vermoeidheid nog, de poort rinkelt eindelijk in de klink, het is stil, wonderbaarlijk
stil geworden en dichter bij inmiddels de zanger gekomen..
‘En Bethlehem is er die schoone stad Daar Maria al met haar kindekie zat..’
Rondom de Ster in de zwarte lucht danst en trilt een krans van prentjes.. een donker
gezicht met tulband en baard.. is het Blauwbaard nog wel.. of is het eigenlijk de
Koning Herodes..? Papieren roosjes, zijden lammetjes ..twee palmboompjes aan
elken kant, een ezeltje, een koetje, een kindje in de krib op zijden lintjes moet het
voorzichtig uitgetrokken worden, zóó staan ze op het tafeltje te pronk, die voor het
raam hangen zijn plat, ineengeschoven, en zoo worden ze verkocht..
Nu komt ook de zanger te zien. Hij draagt, in twee handen, de Ster boven het hoofd
aan den langen stok -, zijn voorhoofd is in donker, in zijn open mond, die zingt, valt
het licht.
‘En Bethlehem is er die schoone stad Daar Maria al met haar kindekie zat..’
Wat is er toch met haar? kreeg ze het plotseling zoo koud of zoo warm..? Bethlehem..
Bethelehem.. wat klinkt het ver en mooi. Maar.. Maria met het kindeke.. dat is voor
de Roomschen.. en ook voor de anderen.. niet voor hen, niet voor haar.
In document
Carry van Bruggen, Het huisje aan de sloot · dbnl
(pagina 45-49)