• No results found

Katadreuffe en Dreverhaven

In document F.Bordewijk Karakter (pagina 114-127)

Het was tegen het eind van Augustus, een vroegen morgen. Katadreuffe had een uur op zijn kamer gewerkt. Hij ging naar beneden, de brievenbus lag vol post. Als steeds legde hij de post op het tafeltje van juffrouw te George, want deze opende alle brieven, hield haar eigen correspondentie achter, en later werd de rest door Rentenstein rondgedeeld. Het was nog vacantie, sommige heeren hadden verlof, maar Stroomkoning was alweer terug, en ook zij, en de Gankelaar.

Als steeds keek hij de adressen na, er lag soms iets tusschen voor den concierge Graanoogst, en ook vaak het gecorrigeerde werk van de cursussen die hij volgde en nieuwe lesopgaven. Ditmaal was er voor hem slechts een briefje van de rechtbank.

Een voorgevoel benauwde hem, hij wist al haast wat het behelsde eer hij het had ingezien. En toch liet de lezing hem in een volslagen verbijstering.

Men vroeg zijn faillissement aan. Hij werd uitgenoodigd den eerstvolgenden Woensdagochtend op de rechtbank te verschijnen omdat de Maatschappij voor Volkscrediet door Mr. Schuwagt zijn faillissement had doen aanvragen. Hij had nog vijf dagen tijd.

Hij sloop naar boven, aschgrauw in zijn gezicht, naar de Gankelaars kamer. Daar begroef hij zijn volle aandacht in den tekst der faillissementswet. Hij was thans al wel zoover wegwijs dat hij wist waar te moeten zoeken.

En hij vond een artikel dat luidde: Indien na een opheffing opnieuw aanvraag tot faillietverklaring wordt

gedaan, is de aanvrager verplicht aan te toonen dat er voldoende baten aanwezig zijn om de kosten van het faillissement te bestrijden.

Hij las de bepaling driemaal over, toen was haar zin tot hem doorgedrongen. Hij had met onverklaarbare, wanhopige kortzichtigheid nooit meer aan zijn schulden gedacht. Hij had geredeneerd zooals de eerste de beste kaffer van een leek zou doen: het faillissement van de baan, dàn ook de schulden van de baan. Thans wist hij dat het anders was, dat de schulden bleven bestaan zoolang zij niet tot den laatsten cent waren betaald. En wat hem razend kon maken was dat hij dit had móéten begrijpen, dat het ook logisch was dat een schuldenaar niet zoomaar van zijn schulden afkwam door enkel failliet gaan, dat de eenige manier om zich van schuld te ontdoen was: haar betalen.

Aschgrauw, maar volkomen kalm en helder overzag hij den toestand. Hij herinnerde zich de woorden van de Gankelaar uit den tijd dat hij nog zijn curator was: op vijftien gulden kon geen faillissement drijven.

Zoo was zijn toestand toen. En nu had hij vaste verdienste, vijf en tachtig gulden per maand. Daar drééf een faillissement op. Nu werd het ernst. De eeuwige schande! Hoe had hij er vroeger ooit onverschillig onder kunnen zijn! Maar het was of zijn dagelijksche aanraking met de wet hem pas het besef had bijgebracht wat een faillissement beteekende, voor zijn studie, voor zijn naam, voor zijn toekomst.

Het briefje stak hij bij zich, hij kwam niet ontbijten, maar hij was reeds zoover in zelfbedwang dat toen het kantoor aanging niemand iets merkte. Hij zat te

popelen op de komst van de Gankelaar, want hij móést het toch aan iemand vertellen, en de Gankelaar zou het wezen. Maar deze was dien morgen juist laat, zeker had hij eerst wat willen roeien of zwemmen, hij kwam pas tegen elven, het was nog de komkommertijd.

Niet aanstonds vond Katadreuffe gelegenheid hem te spreken, om bij twaalven kon hij het briefje toonen. De Gankelaar keek bedenkelijk.

– Dat is allemachtig stom, dat je daar niet aan gedacht hebt. Trouwens, het is mij ook door mijn kop gegaan. Haal je dossier nog eens even uit het archief, ik herinner me niet meer alles.

Katadreuffe verliet snel het kabinet. Een blos was naar zijn hoofd gestegen, het dossiertje lag in zijn eigen kamer. Hij had gehoopt het daar voor eeuwig te kunnen begraven. Nu moest hij de vervloekte papieren weer te voorschijn halen.

De Gankelaar zag de stukken even in. Hij bleef bedenkelijk kijken.

– Nog geen cent afbetaald? ... Nee? ... Ja, het is jammer, het is jammer ... De Maatschappij voor Volkscrediet, driehonderd gulden in hoofdsom plus zooveel commissie, nog een jaar extra rente van tien procent er nu natuurlijk bij, en de kosten niet te vergeten, dan je huisheer, zie ik, twee maanden huur, dertig gulden geleend van een zekeren Maan ... Ja man, je hebt meer schulden, ik moet zeggen dat ik het ergste vrees ... Met Schuwagt is nooit goed garen te spinnen, die smeerlap had al lang van het tableau geschrapt moeten zijn, maar hij is ze te glad. Zeker eens in de maand moet hij bij den deken komen, maar hij

is den heelen raad van toezicht te glad. Enfin, het vuilste van het vuile. Maar daarmee ben jij niet geholpen. Ze zullen je geen afbetaling toestaan, dat tuig wil het volle pond. En je bent nu ook in een andere positie, er kan nu geen sprake meer zijn van opheffing bij gebrek aan baten. Ze pikken eenvoudig je salaris in of ten minste een deel daarvan.

– Dat weet ik, meneer, zei Katadreuffe ferm.

– Ja, zei de Gankelaar aarzelend, we zouden je nog misschien onder mekaar hier ...

– Nee meneer, dáárvan kan nooit sprake zijn, dat zou ik niet willen. U wordt bij voorbaat bedankt, maar leenen wil ik niet, van u niet en van niemand. Maar u wordt bedankt.

Onwetend sprak hij dezelfde woorden als zijn moeder toen zij in de kraamzaal de hulp van derden afwees. Het antwoord beviel de Gankelaar. Ofschoon hij waar het anderen betrof zuinig was van aard – een jonge man met veel hartelijks, hulpvaardigs, maar nogal op den penning – had hij nu wel aan zijn stenotypist de benoodigde gelden willen voorschieten, en was ten slotte nog blij dat het werd afgewezen. Hij kon niet vermoeden dat Katadreuffe naast zijn trots die hem elk geschenk weigeren deed de behoefte had door zijn weigering zichzelf te kastijden voor zijn onverstand. Hij zei weer:

– Ja, dan wordt het een hopeloos geval. Als Schuwagt persoonlijk nog zou willen meewerken tot een regeling – maar dat is hij voorbaat uitgesloten – dan wil

Dreverhaven zeker niet.

– Dreverhaven? vroeg Katadreuffe. Wat heeft die daarin te zeggen?

De Gankelaar leunde achterover en keek even verbluft.

– Dreverhaven? Weet je niet dat de Maatschappij voor Volkscrediet, dat dat Dreverhaven is? Weet je dat niet? Weet jij dat niet terwijl het heele kantoor het weet? ... God, jongen, de halve stad weet het.

Katadreuffe had een leening gesloten bij zijn vader. De vader was nu bezigden zoon failliet te krijgen, voor de tweede maal.

– Neemt u me niet kwalijk, meneer. Mag ik even weg?

Hij had de kamer verlaten eer het antwoord kwam. Zeker last van zijn ingewanden gekregen, dacht de Gankelaar, en voelde een vage ontgoocheling over, eenige minachting voor zijn beschermeling. Maar deze kwam dadelijk terug. Hij had vliegensvlug een glas water gedronken, een paar halen gedaan aan een sigaret – hij die zoo zelden rookte – en hij kwam rustig bij de Gankelaar binnen, bloc-note en potlood in de hand. Hij stak het briefje van de rechtbank dat nog op het bureau van de Gankelaar lag weer bij zich. Hij zei:

– Ik zal wel zien hoe ik me er doorheen sla. Ook dat beviel den advocaat.

– Wat ik er aan kan doen om je hier te houden dat zal ik niet ongedaan laten. – Dank u. Ik hoop maar dat u weer mijn curator wordt als het zoover is.

En hij lachte nu, dien zeldzamen zoo innemenden glimlach van hem. De Gankelaar glimlachte mee, maar zei toch voorzichtig:

– Dat betwijfel ik. De kans is niet groot. En het lijkt me eigenlijk beter van niet. Maar Katadreuffe had zijn plan gemaakt, hij ging dien eigen avond naar zijn vader. Te voren had hij op den plattegrond de ligging der straat gezocht, hij wist het niet precies. De plattegrond der stad is haar Röntgenfoto, Katadreuffe had een zieke plek gevonden, tusschen Goudschen Singel en Kipstraat, waar het wemelde van gangen en slopjes. Daar was het kantoor van Dreverhaven.

Hij liep dien zomeravond de Lange Baanstraat in aan haar monding op den Goudschen Singel. De oude straat rook naar armoede. Volk stond allerwegen. In het midden der straat werd aan een touw een trekpaard gevoerd, een van die machtige kweekproducten der Ardennen, kleine kop, buik als een ton, haarbossen om geweldige pooten. Het had zijn dagtaak gedaan, heel langzaam dansend, in de schemering vonken ketsend uit de keien, liep het naast zijn begeleider.

Toen zag Katadreuffe het pand van zijn vader. Het lag op den hoek van Lange Baanstraat en Breede Straat. Een huis gezet als kazernewoning, een eeuw oud. De zijwand aan de Lange Baanstraat, acht ramen diep, buikte naar boven uit, het had een front van vijf ramen en hoog om het heele muurblok van diepbruine baksteen een zware kroonlijst, geschoord door korte binten, daarboven een dubbel dak. Onder het achtste raam, het verst van de hoek, de eenige toegang naar omhoog, een deur half open, daarachter een wenteltrap. Naast de deur een bord: A. B. Dreverhaven, deurwaarder. Het bord was overdekt met krassen en strepen,

toch waren de groote zwarte letters op het witgeschilderd hout nog duidelijk leesbaar. Dozijnen hadden op dit bord hun toorn verspild.

Katadreuffe ging niet aanstonds binnen. Hij bleef staan op den hoek en zag hier het huis van voren. Het hing niet slechts opzij, het hing ook voorover, in een hooge dreiging boven Breede Straat en Lange Baanstraat, zijn schaduw moest zwaar op de plaveisels drukken. Juist ging een dubbele poortdeur beneden open, en het Ardenner paard werd in zijn stal binnengeleid.

Katadreuffe stond midden in de armoe. Het was als eertijds op het hofje, maar erger omdat hij het ontwend was geraakt. En ja, deze armoede besloten in een wijk waar hoog was gebouwd deed nòg grauwer aan. In zijn rug lag het straatje

Vogelenzang, zigzaggend naar een onzichtbaar verschiet, rechts de Korte Baanstraat, en even terug een koolzwart steegje met een hol-luguberen naam van armoede: Waterhondsteeg. Het huis was dichtbevolkt. Het was nu donker geworden, licht zag hij overal, en merkwaardig, hij zag veelsoortig licht. In het huis werd van alles gebrand. Er waren kamers waar electrisch licht scheen, en andere met het lijkachtig aandoend gasgloeilicht, en ook zag hij bengelende lampen met het vriendelijk, stokoud petroleumschijnsel. De zijdeur in de Lange Baanstraat was de eenige die naar de woonruimten leidde, de deur stond half open, telkens gingen paupers in en uit.

Toen dacht Katadreuffe dat hij hier stond zooals velen moesten staan die iets van den deurwaarder af te smeeken hadden, en die aarzelden wegens den aan

blik van dit gebouw. En hij ging terug en de deur in. De wenteltrap was van steen, uitgehold door millioenen voetstappen. Een klein portaal, en de steenen trap wentelde verder op als de trap van een kerktoren, men kon het eind niet zien. Maar op het portaal was een deur en daarnaast eenzelfde bord als buiten: A. B. Dreverhaven, deurwaarder. Een dikke deur van oud hout, witgeschilderd, geen bel, geen deurknop, slechts een sleutelgat. Maar op zijn duw week de deur, terwijl tevens verweg een seconde een bel klonk. Hij was nu in een hoog vertrek, wit gepleisterd, de vloer van planken, een zoldering van kleine balken witgeschilderd dicht naast elkaar en als eenige garneering een brandend lichtpeertje afhangend van het midden der zoldering, hoog, buiten het bereik van den bezoeker. De kamer bevatte verder niets. Maar aan haar eind bevond zich een tweede deur gelijk de eerste, zonder knop, alleen met een kleine ruit. Ook deze duwde hij open, en daarachter lag een tweede vertrek dat zich van het eerste slechts onderscheidde doordat er rekken langs de wanden stonden vol dossiers. En ook hier weer het enkele nietige lichtpeertje, en een deur aan het eind naar een derde kamer, een deur met een flinke glasruit. Daarachter in het midden aan een bureau zijn vader.

Het huis leek zeer stil. Dikte van oude muren en vloeren dempte geluid van andere bewoners. Straatgerucht drong nauwelijks binnen door de acht ramen, vijf van voren, drie opzij, afgedekt met dubbele gordijnen, vaal en zwaar. Doch niet dit viel hem op. Het kantoor zèlf was zoo stil. Dit enorme onderscheid

met het bedrijvige van zijn eigen kantoor onderging hij onmiddellijk, al raakte het ook eerst bij het herdenken tot zijn bewustzijn. Heel zijn aandacht was gekluisterd door den man die daar zat. Hij had hem vaak gezien en nooit goed opgenomen. Hij herkende den hoed en de jas meer dan de gelaatstrekken. Nu zag hij als door een vergrootglas verduidelijkt, want in het hooge schemerende vertrek zat de man in fel licht. In een hoek een kolomkachel, groot als voor een stationswachtkamer, nooit gepotlood, rood van roest, wat vage kantoormeubels hier en daar, dossiers,

kantoorboeken, een copiëerpers, een schrijfmachine, maar vooral het bureau-ministre, eens mooi geweest, en het borstbeeld van den man fel verlicht. Zooals soms in een donkeren hoek van een museum een enkel licht afstraalt op een schilderij, zooals een juweel in het schijnsel van een afgedekte lamp opduikt uit een vitrine, – zoo dook het borstbeeld op uit het tonig kamerdonker. Want een hanglamp met groene kap stortte het licht er loodrecht op neer. Hij zat daar als het ware uitnoodigend tot geweldpleging op zijn persoon. Mes of kogel van een tot razernij gebrachten debiteur kon dit doel onmogelijk missen.

De zoon stond stil en keek naar den oude. Hij zag den loggen kwabbigen kop op de borst. De oogen lagen nog precies in de slagschaduw van den hoedrand, maar ze waren gesloten, hun ijzeren blik stak niet tweevoudig uit het donker. De kwabbige wangen vol grijze stoppels, zoo kort geknipt dat het leek of hij zijn baard pas liet staan, een zilveren waas omvatte zijn onderste gelaatshelft, de zinnelijke bovenlip was op dezelfde

wijze niet besnord, maar bestoppeld. De harige handen rustig gevouwen op den buik, de man kon slapen. Hij kon ook verzonken zijn in gebed, of in een duivelsche godslastering.

De oogen gingen open, de blik priemde. – En? vroeg de stem.

Katadreuffe begreep in de overgevoeligheid van zijn nervositeit dit woord oogenblikkelijk. Het legde een brug over het hiaat in een gesprek dat reeds zoolang aan den gang was. Geen begroeting van een nieuwe verschijning, van een nooit toegesproken zoon. Als de natuurlijkste zaak ter wereld een verbindingswoord, dat beduidde: we zijn hier nog altijd samen. Eén woord, twee letters, – alles.

En de verbijsterende onverwachtheid van dit woord, hier, thans, uit dezen mond, het ongerijmde overrompelde, sloeg een seconde den jongen man uit zijn evenwicht. Maar ook wist hij nu plotseling dat de oude hem kende, nog vóórdat de stem had vervolgd:

– Jacob Willem, kom je betalen?

Hij had gemeend dat wanneer hij zich persoonlijk bij zijn vader vervoegde alles zou terecht komen. Hij had zich geen andere voorstelling gemaakt dan deze dat een vader een zoon ten slotte toch niet deed failleeren. En nu, opeens, zag hij het tegendeel. Belachelijk, krankzinnig, als een idioot, als een zuigeling had hij gedacht dat die man zich zou laten vermurwen. Ieder woord was hier verspild. Voor den vader bestond slechts een schuldenaar.

Hij scheen thans ongeduldig te worden.

– Wat kom je hier doen? Betalen? Afdoen? Hoofd

som, rente en kosten? ... ‘Zij’ heeft je niet gestuurd, dat hoef je me niet te zeggen, dat begrijp ik uit mezelf donders goed, dat is niks voor ‘haar’.

‘Zij’, ‘haar’. Ook deze sprak aldus van zijn moeder. En het legde eensklaps een band, hij voelde dat ondanks alles die man zijn vader was, hij kon dat niet

beredeneeren, hij onderging de stem van hetzelfde bloed. Deze man zou altijd zijn vader zijn, hij zou in zijn gedachten en zijn woorden nooit anders dan zijn vader wezen, hij was altijd zijn vader geweest. Maar toen ook rees zijn woede uit de duisternis van zijn bloed tot volle hoogte. Want het ontzag, de angst zelfs voor den vader heeft grenzen. In de uiterste gevallen haat het kind of heeft lief.

– Betalen? Betalen? stotterde hij wit ziedend.

Zijn beenen trilden, zijn handen steunden op het blad van den lessenaar, maar niettemin trilden zijn polsen zichtbaar, en ook zijn stem had hij niet meer onder contrôle.

– Betalen? ... Het is een eeuwige schande wat u me aandoet, geld geven op afzettersvoorwaarden, dan maar failliet, en dan, net als ik even voor mijn toekomst kan gaan werken, opnieuw failliet ... Hoe is het godsterwereld mogelijk dat een vader een zoon zooiets wil aandoen ...! Ze hebben me voor u gewaarschuwd, de Gankelaar zei: je bent gek als je gaat, je krijgt niks gedaan ... Ik heb het niet willen gelooven, want ik dacht: de Gankelaar weet niet dat het mijn vader is ... Maar een onmensch bent u, al bent u honderdmaal mijn vader, nee, juist omdat u mijn vader bent.

– Hoor eens, zei de oude ongeduldig, er is hier geen

sprake van vader en zoon. Als ik den president van den Hoogen Raad in mijn klauwen krijg dan gaat zijn huis ook aan den paal. Wat verbeeld je je wel, dat ik voor jou een uitzondering maak? Je bent een debiteur. Als je niet betaalt heb ik je niet noodig.

Of hij alleen was ging hij een memorandum schrijven, met langzaam, zwaar, cyclopisch schrift, in pikzwarten inkt. En daarmede bracht hij den ander compleet tot razernij.

– Onmensch, beul, een ploert bent u, gilde Katadreuffe.

En dan begon hij van alles door elkaar te schreeuwen over zijn moeder, zijn bastaardschap, zijn faillissement, en altijd weer zijn faillissement. Dreverhaven hoorde niet.

– Luistert u? Luistert u? schreeuwde hij; zijn stem sloeg weer over naar een gil. Meende de oude dat hij te ver ging? Dat het tot daden zou komen? Hij rommelde wat opzij in een lade, zijn handen waren verborgen bezig, er was een geklikklak van staal, dan keek hij op en hij sprak, maar hield zijn eene hand verborgen:

– Een ander had ik allang bij zijn kraag gepakt. Omdat je mijn zoon bent wil ik dat niet doen, ten minste nu nog niet. Er is nog één middel om van me los te komen. Ik stel je schuld met de rente en de kosten op vijfhonderd gulden, dat komt ongeveer

In document F.Bordewijk Karakter (pagina 114-127)