• No results found

Een begin

In document F.Bordewijk Karakter (pagina 58-65)

De curator had zich herinnerd dat Katadreuffe behalve een betrekking ook een kamer zocht. Natuurlijk waren er in overvloed. Maar een degelijk, goedkoop onderdak met behoorlijken kost was niet zoo dadelijk gevonden. Misschien wist Rentenstein een adres. Maar Rentenstein bleek even weg om te eten. En achteraf vond de Gankelaar Rentenstein ook niet de juiste vraagbaak. Want hij zou diens adressen moeten wantrouwen. Hij ontbood daarom den concierge die het bovengedeelte van het huis bewoonde voor zoover het niet tot archief was ingericht. Hij vroeg hem of hij geen oplossing wist. De concierge Graanoogst keek vluchtig naar Katadreuffe en verzocht toen zijn vrouw te mogen halen.

Even later kwamen man en vrouw samen aan Katadreuffe voorstellen bij hen in te trekken tegen twaalf gulden per week. Katadreuffe ging met hen de kamer bekijken, hij vergat niet zijn curator eerst dank te zeggen ‘voor alles’.

Den volgenden dag betrok Katadreuffe zijn nieuwe woning. Een handwagen reed zijn weinige boeltje aan. Zijn moeder had hem het ameublementje van het kabinet, dat van haar was, laten meenemen gelijk indertijd naar Den Haag, en zijn kleeren in een koffer gepakt.

Katadreuffe kwam op verzoek van Graanoogst eerst na kantoortijd. Het stond niet zijn boeltje voor te rijden onder de oogen der heeren of van hun cliënten. Katadreuffe had het begrepen. Samen droegen zij in

een oogwenk zijn geringe have de vele trappen op.

Katadreuffe had uitgerekend dat hij bij een maandsalaris van zestig gulden dezen pensionprijs zou kunnen betalen, mits achteraf en niet per week, maar per maand, althans den eersten tijd. En ook als hij er niet geheel mee kon rondkomen zou hij liever op andere dingen tot het uiterste bezuinigen dan dit aanbod van de hand wijzen. Het was hem om vele redenen buitengewoon welkom. Het voorgevoel van de kentering in zijn leven dat hij gekregen had dat eene moment daags te voren op de kade werd voor hem een rotsvaste zekerheid door de opeenstapeling van goeds dat hem dien eigen dag was ten deel gevallen. Onder de gelukkigste voorteekens aanvaardde hij zijn nieuwe woning.

De kamer die hij betrok was een buitengewoon somber inpandig vertrek heel hoog in het huis. Zij was reeds eenigermate, maar armoedig gemeubeld, niet veel meer dan gestoffeerd. Hij sliep in een ouderwetsche bedstee. De kamer was groot, maar had slechts één raam, en nam reeds daardoor weinig licht op. Het raam lag bovendien aan een lichtkoker, niet den grooten lichtkoker boven het lantarendak van de okergele kamer, maar een kleinen, smallen, een geul tusschen het raam en den zijmuur van het naastliggend bankgebouw. Die muur was nog een eind boven het advocatenkantoor uit opgetrokken. Katadreuffe kon den hemel slechts zien door zijn raam te openen en recht omhoog te kijken. De lichtkoker onder hem ging over in een toenemenden nacht.

Er was geen stookgelegenheid. Graanoogst zei dat hij tegen den winter hier een petroleumkachel zou

plaatsen. Uiteraard lag de kamer, zoo inpandig, niet koud. Katadreuffe onderstelde dat hij hier wel altijd kunstlicht zou moeten branden, maar hij zou er niet veel zijn, behalve des avonds en den Zondag, hij at mee aan de tafel van den concierge.

Desondanks vond hij de kamer naargeestig, vooral toen zijn boeltje er stond, want het stond er vreemd verloren. Zijn boeken had hij opgestapeld in een diepe muurkast waar het muf rook. Zijn boekenrek had hij bij zijn afscheid aan Jan Maan ten geschenke gegeven. Het was misschien een eigenaardig cadeau, maar Katadreuffe had het bedoeld als een stillen wenk dat Jan Maan het op den duur zou garneeren en zich tot zelfstudie zetten.

Het behang was zoo tusschen groen en grijs, saai van onbeduidendheid en een groote tegenstelling met het behang van alle kamers thuis, dat, ook goedkoop, toch iets aparts bezat door den kleurenzin van zijn moeder.

Heel naar vond hij de bedstede. Hij had nooit in zoo'n hok geslapen, altijd toch met een betrekkelijke ruimte om zich heen, in een normaal bed. De bedstede werd gesloten met twee deuren waarin gaatjes. De bedoeling was blijkbaar dat de occupant de deuren zou sluiten en volstaan met luchtverversching door die gaatjes. Voorts hing er een roode beddekwast van de zoldering neer ter hoogte van zijn maag, een dik rood koord met een kwast, sterk door de mot geschonden. En boven het voeteneind was een plank getimmerd waarop vorige generaties hun pot de chambre hadden geplaatst, maar die thans ten minste geen dienst deed.

Katadreuffe had gezegd dat hij de deuren, de kwast en de plank absoluut verwijderd wilde hebben. Graanoogst had het beloofd en zou om het gat te maskeeren er een gordijn voorhangen. Maar hij had geen tijd gehad dezen eersten dag, de bedstede was nog onveranderd. Er hing dezelfde muffe lucht als in de kast.

Katadreuffe leed dien eersten avond in het stil geworden huis onder een depressie. Hij hoorde hier van zijn medebewoners niets, en daar hij het huis nog niet geheel kende en zich alles vergroot voorstelde leken zijn medebewoners onbereikbaar veraf. Hij had de wanden met een paar platen zoo goed mogelijk opgevroolijkt, maar de kamer bleef ongezellig, stug en muf in het bescheiden licht der electrische hanglamp boven de tafel. Hij was onder de lamp aan tafel gaan zitten, met zijn rug opzettelijk naar de bedstee, maar de aanwezigheid van dat donkere gat, juist ongezien, deed hem onbehaaglijk aan. Hij voelde zich moe, gedeprimeerd, en ook hongerig. Hij had niets om te eten. Een poos zat hij stil vóór zich te kijken, overdenkend dat hij zijn werkplannen ongerijmd inzette met nietsdoen, en toch niet kunnende komen tot daden. Hij stond eindelijk op en schoof het raam zoover mogelijk omhoog. Hij boog zich uit het venster en zag een kleinen rechthoek van den hemel die in dit klein bestek even saai en verschoten leek als het behang, want het was late avond geworden en nog geen nacht. Als er niet een ster had gestaan kon de hemel even goed betrokken als helder hebben geleken. De ster pinkte flauw, misschien kende hij haar, maar zonder omgeving kon hij zich volstrekt niet oriënteeren.

Hij kwam weer in de kamer staan, ontevreden met zichzelf, hij deed de deur open. De gang daarachter lag donker, een kleine trap ging omlaag, dan ging de gang verder. Hij hoorde geen menschelijk leven, hij zag geen reet licht. Het dochtertje van het echtpaar Graanoogst was natuurlijk al lang naar bed, zij beiden misschien ook. Nu, dan ging hij ook maar slapen, morgen kwam er weer een dag.

Terwijl hij bezig was zich te ontkleeden merkte hij dat hij nog had verzuimd zijn handkoffer, in een donkeren hoek bij de bedstee, uit te pakken. Zijn kleeren, zijn nachtgoed, zijn toiletgerei zaten erin. Hij keek in de diepe muurkast. Daar was een plank bovenin, daarop kon zijn ondergoed liggen. Daar waren haken, daaraan konden zijn bovenkleeren hangen.

Hij ontpakte den koffer en ontdekte tusschen zijn ander ondergoed twee nieuwe overhemden. Ze waren een geschenk van ‘haar’. Hij legde alles netjes op de plank, zijn Zondagsche pak hing hij over een hanger aan een haak. Hij was op zijn kleeding altijd netjes geweest, hij had, gelijk Jan Maan, uit een aangeboren behoefte aan zuiverheid altijd presentabel linnen, zijn boorden en dassen stonden en kleurden goed, maar hij was door zijn ranker figuur en fijner gelaatsbouw bovendien nimmer werkman geweest naar het uiterlijk, in tegenstelling tot zijn vriend. De twee nieuwe overhemden van haar vielen zeer in zijn smaak.

Hij dacht opeens aan haar, de harde hand had hem vaak gekastijd, maar ook verzorgd, tot nu toe, altijd zonder veel woorden. De zorgzaamheden en de slagen van haar kant waren altijd met weinig woorden

paard gegaan. Zij kwam eerder tot daden dan tot praten. Ook nu. Ze had weinig gezegd, maar daar lagen twee nieuwe overhemden van een tint die hij graag droeg.

Wat had ze geantwoord toen hij vertelde van zijn betrekking en zijn heengaan? – Zoo, had ze gezegd.

Het was weinig, maar het klonk beter dan ‘je doe maar’. Het was prijzen noch misprijzen, enkel afwachten.

Hij was het kind van zijn moeder, niet van zijn vader. De vader was slechts incidenteel in zijn leven verschenen, voor enkele seconden, en dat had hem niet meer dan even beroerd. Als hij een achtergeraakte huurling was geweest en zijn vader de deurwaarder die hem ontruimde, zou zijn emotie heviger, zijn indruk dieper zijn geweest dan thans. Hij dacht op dit oogenblik in het geheel niet aan zijn vader. Hij had geen warmen aard, maar iets trok hem toch ondanks alles, haast tegen zijn zin, naar zijn moeder. Hij voelde dat en werd korzelig op zichzelf, hij begon de waarde van haar geschenk te verkleinen. Dat geschenk was wel aardig, maar met een paar woorden erbij zou het aardiger zijn geweest. En goed bezien had hij ook de woorden zonder het geschenk geprefereerd.

Hij voelde al haast weer een vijandschap, hij vertikte het, hij zou met geen syllabe over dit geschenk reppen, net doen of hij het niet had gemerkt. De oude tegenstelling herrees, het gevolg van de stugheid van hun karakters, ondanks zoo velerlei

overeenkomst, juist dóór zoo velerlei overeenkomst.

Maar hij was op andere gedachten gekomen. Hij kleedde zich snel weer aan, en tot na middernacht was hij bezig zichzelf uit een boek hardop te dicteeren, en het neer te schrijven in een verkort schrift van eigen vinding.

Den volgenden ochtend, vanaf zes uur tot het ontbijt om half negen tikte hij in het bediendenkantoor deze stenogrammen uit.

In document F.Bordewijk Karakter (pagina 58-65)