• No results found

Jurisprudentie inzake latente verliezen onder art 20, vijfde lid (oud) Wet

4. De jurisprudentie van de Hoge Raad inzake verliesverrekening ingevolge

4.3 Jurisprudentie inzake latente verliezen onder art 20, vijfde lid (oud) Wet

HR 22 maart 1995, BNB 1995/152

Belanghebbende X BV is opgericht in 1975 en dreef de onderneming van een veemesterij en vanaf 1979 een slagerij. A en B waren enig aandeelhouders via een tussenhoudstermaatschappij. In 1981 werd de veemesterij beëindigd en de slagerij gesloten. Een gedeelte van de activa werd verkocht en een gedeelte (onroerende zaken) bleven op de balans van belanghebbende staan. Deze overblijvende activa werden in 1982 en 1983 verkocht, waarop een boekverlies werd geleden. A verkreeg 50% van de aandelen van B en na overlijden van A verkrijgen de rechtsopvolgers van A de aandelen. Vervolgens droegen de rechtsopvolgers van A op 4 juni 1984 de aandelen in X BV over aan D BV. X BV gaat in 1985 nieuwe activiteiten verrichten en in vanaf 1986 komt zij in een winstgevende positie. X BV wil het boekverlies geleden in 1982 en 1983 op de verkoop van haar activa afzetten tegen de winsten behaalt in 1989.57

Het Hof oordeelt dat de activiteiten in 1981 zijn gestaakt en tot de

aandeelhouderswisseling geen nieuwe activiteiten werden verricht, waardoor de verliezen ingevolge artikel 20, vijfde lid (oud) Wet Vpb niet langer voorwaarts verrekenbaar waren.

De HR oordeelt dat het Hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 20 vijfde lid Wet Vpb 1969 brengt namelijk met zich mee brengt dat liquidatieverliezen die pas na staking van de onderneming opkomen als verliezen van de gestaakte onderneming moeten worden aangemerkt. Deze verliezen kunnen dus niet worden

verrekend met winsten van volgende jaren en die ten gunste van de nieuwe aandeelhouder komen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat latente

liquidatieverliezen ook onder de reikwijdte van artikel 20 lid 5 (oud) Vpb vallen.

HR 9 april 2004, BNB 2004/218

Belanghebbende was in 1968 opgericht. In de jaren 1988 tot en met 1995 (“de Periode voor aandeelhouderswijziging”) fungeerde zij als één van de houdster- en

financieringsmaatschappijen binnen de groep en werd zij gehouden door Q BV. Belanghebbende bezat in de periode voor aandeelhouderswijziging onder meer aandelen in C BV en D BV, in deze laatste vennootschappen vonden activiteiten ten aanzien van de ontwikkeling van onroerend goed plaats. C BV hield daarnaast een dochteronderneming.58 Op het belang in C BV was de deelnemingsvrijstelling van

toepassing.59 Ultimo 1991 realiseerde C BV een verlies.60 De onderneming van

belanghebbende was ultimo 1993 gestaakt en op dat moment bezat belanghebbende alleen nog de aandelen in C BV.

In 1995 zijn de aandelen van belanghebbende overgedragen aan B BV voor f 1,- en vervolgens aan E voor f 1.000.000 vermeerderd met 5% van de effectief te verrekenen verliezen indien en voor zover deze meer zouden bedragen dan f 20.000.000.61

In 1997 heeft E gelden aan belanghebbende geleend en deze gelden werden door belanghebbende belegd waarop een winst werd behaald. De inspecteur heeft deze inkomsten in aanmerking genomen.

C BV is in 1999 formeel geliquideerd, maar de inspecteur heeft geen rekening gehouden met het liquidatieverlies bij belanghebbende omdat de onderneming van belanghebbende in de periode voor de aandeelhouderswijziging was gestaakt.62

Het Hof oordeelt dat het liquidatieverlies ten tijde van de belangenwijziging reeds aanwezig was omdat belanghebbende niets anders bezat dan de aandelen in C BV. De waarde die hieraan kan worden verboden is de waarde van het liquidatieverlies.

58 HR 9 april 2004, BNB 2004/218, punt 3.1. 59 HR 9 april 2004, BNB 2004/218, punt 3.3. 60 HR 9 april 2004, BNB 2004/218, punt 3.2. 61 HR 9 april 2004, BNB 2004/218, punt 3.7. 62 HR 9 april 2004, BNB 2004/218, punt 3.8 – 3.10.

Artikel 20 lid 5 (oud) vpb is gericht op de beperking van verliesverrekening bij staking van de onderneming en belangenwijziging, waar in het onderhavige in 1993 is voldaan. De Hoge Raad steunt het oordeel van het Hof en verklaart het beroep

ongegrond.63 De Hoge Raad staat dus verrekening van een gekocht latent

liquidatieverlies niet toe. De Hoge Raad rekende, op basis van doel en strekking van de wet, de verliezen toe aan de periode waarin zij materieel waren ontstaan, waardoor ook latente verliezen onder de reikwijdte van artikel 20a Wet Vpb 1969 werden gebracht.

4.4

Jurisprudentie inzake gerealiseerde verliezen en gecreëerde winsten onder

art. 20, vijfde lid (oud Wet Vpb)

HR 10 maart 1993, BNB 1993/196

In onderhavige casus richtte C BV en D BV een werkmaatschappij op en hielden beide 50%. Vervolgens werden de aandelen van de werkmaatschappij in

belanghebbende H BV gestort. H BV en werkmaatschappij vormde een fiscale eenheid voor de Vpb. H BV ontving rentebetalingen die werken afgezet tegen de winsten van de werkmaatschappij.64

De Hoge Raad oordeelt dat indien een belastingplichtige dat verliezen heeft geleden streeft naar de verrekening van verliezen door het aantrekken van positieve

winstbestanden, dit niet in strijd is met de strekking van verliescompensatie.65

HR 30 juni 1999, BNB 1999/323

Belanghebbende X BV kocht de aandelen in E BV in 1982. E BV heeft in de jaren 1980 en 1981 een verlies geleden, welke verliezen niet konden worden verrekend. Na overdracht, in de jaren 1982 tot en met 1986 werden weer verliezen geleden door E BV. De onderneming van BV E werd in de loop van 1986 gestaakt. X BV heeft zich door twee met haar in een fiscale eenheid gevoegde dochtermaatschappijen laten schuldig erkennen. De twee ontstane vordering werd vervolgens tegen uitreiking van

63 HR 9 april 2004, BNB 2004/218, punt 6.2. 64 HR 10 maart 1993, BNB 1993/196, punt 6.1-6.9. 65 HR 10 maart 1993, BNB 1993/196, punt 6.10.

aandelen ingebracht in E BV, waardoor E BV rentebetalingen van de gevoegde dochtermaatschappijen ontving.66

Het Hof overwoog allereerst dat de vorderingen waren gecreëerd om rente op het niveau van de fiscale eenheid ten laste van de winst te brengen, terwijl de rentebaten niet waren onderworpen aan vennootschapsbelasting omdat E BV voldoende

compensabele verliezen bezat.

Het Hof oordeelt vervolgens dat onderhavige rechtshandelingen niet in strijd komen met het doel en strekking van de Wet. Ingevolge art. 20 vijfde lid (oud) Vpb, is het kennelijk de bedoeling dat verliezen niet langer voorwaarts verrekenbaar zijn indien de onderneming wordt gestaakt. Echter, in onderhavige situatie werd de onderneming pas gestaakt in 1986 (4 jaar na overdracht), waardoor het verrekenen van verliezen niet in strijd zou zijn met doel en strekking van de Wet.67 De Hoge Raad verwerpt het

beroep van de staatssecretaris wat gericht was tegen het oordeel van het Hof.68

Uit bovenstaande arresten kan worden geconcludeerd worden gecreëerde

renteontvangsten kunnen worden afgezet tegen verliezen indien en voor zover deze verliezen zijn geleden de belastingplichtige zelf. Indien het de belastingplichtige de verliezen niet zelf heeft geleden, dus in het geval van gekochte verliezen, zal het afzetten van rentebaten tegen gekochte verliezen in strijd komen met doel en strekking van de Wet Vpb 1969.

66 HR 30 juni 1999, BNB 1999/323, punt 3.1. 67 HR 30 juni 1999, BNB 1999/323, punt 3.2. 68 HR 30 juni 1999, BNB 1999/323, punt 3.3.