• No results found

Hoofdstuk 3: Experimenteel onderzoek

1 Onderzoeksmethodologie

1.2 Materialen en realisatie

1.2.3 Isolatiescherm

Om een isolatievlakte voor te stellen, werd plexiglas gebruikt. Zoals eerder uitgelegd diende geen echte isolatie gebruikt te worden aangezien dit irrelevant was voor het doel van onderstaande experimenten. Door gebruik van plexiglas kon de effectieve werking met de aanwezigheid van isolatie niet getest worden. Zo zal het water niet geabsorbeerd worden e.d. Toch zorgde het plexiglas voor extra mogelijkheden op basis van metingen en observaties.

Daarenboven was plexiglas het ideale materiaal om een verschuifbaar binnenspouwblad te kunnen creëren. Het plexiglas had een dikte van 8 mm en een afmeting van 1070 op 1850 mm voor iedere opstelling. Vooraleer de plaat in de opstelling geplaatst kon worden, dienden eerst gaten van 18 mm voorgeboord te worden. Nadat dit met een grote precisie werd uitgevoerd, kon het plexiglas over de draadstangen geschoven worden. Figuur 27 geeft dit resultaat weer. De plaat werd niet bevestigd maar enkel ondersteund door de stalen draadstangen zodat deze nog verplaatsbaar bleef. De moeren die zich net voor het plexiglas bevinden, maakten het mogelijk om zo precies mogelijk het plexiglas vooruit te verplaatsen. Op deze manier kon de gewenste spouwbreedte bekomen worden. Een detail van deze aansluiting kan in bijlage 2 teruggevonden worden.

Figuur 27: Plaatsing plexiglas

37 1.2.4 Verticale regels met EPDM-voegband

Ter hoogte van elke verticale voeg werd een verticale houten lat geplaatst met als doel de gevelpanelen erop te bevestigen. Deze latten zullen uiteindelijk dienen als dragend raamwerk van de gevelelementen. Deze hadden een doorsnede van 38 op 90 mm.

Hierin werden eerst gaten voorgeboord waarin de eindstukken van de draadstangen bevestigd konden worden. Vervolgens werden de latten voorzien van een zelfklevende EPDM-voegband aan de kant van de voegopeningen. Dit diende geplaatst te worden om waterinsijpeling via het hout langs de verticale voegen te voorkomen en het hout extra te beschermen voor waterschade.

Figuur 28 geeft hiervan de plaatsing weer. Vooraleer de tegels aan de verticale houten latten konden bevestigd worden, werden deze latten eerst waterpas gezet. De keuze voor een draagstructuur met verticale regels kwam op basis van advies van de Etex Group.

Hierbij werd deze methode als meest gebruikt bestempeld met de houten latten ter hoogte van de voegen om waterinfiltratie te beperken.

1.2.5 Gevelpanelen

Voor deze studie werd samengewerkt met de firma Etex Group, waaronder de firma Eternit behoort. De gevelpanelen die werden gebruikt om deze proeven te realiseren, afkomstig van dit bedrijf, zijn vezelcementpanelen. Op de productfiche in bijlage 3 kan meer informatie gevonden worden over de bestanddelen, karakteristieken en de voordelen van dit materiaal.

De vezelcementplaten hadden een dikte van 8 mm. De afmetingen die werden gebruikt, bedroegen 300 x 300 mm en afhankelijk van opstelling 1, 2 of 3 bedroegen de afmetingen aan de randen respectievelijk 217,5 x 300 mm, 210 x 300 mm of 202,5 x 300 mm. Deze panelen werden eerst voorgeboord om deze te kunnen vastschroeven aan de verticale houten latten (zie Figuur 29). Er werd gekozen voor openingen van diameter 5 mm om met behulp van Ø4,5 mm schroeven de vezelcementplaten te kunnen bevestigen.

Deze gaten werden op 1,5 cm van de rand van de tegels geboord.

Op Figuur 30 wordt geïllustreerd hoe de tegels aan de verticale houten latten bevestigd werden. In het rood op de figuur wordt de gevelbekleding getoond. Dit werd door middel van schroeven met Ø4,5mm zichtbaar bevestigd op de met EPDM voorziene verticale latten.

Figuur 28: EPDM voegbanden

38

Figuur 29: Boren gaten gevelpaneel (l) Figuur 30: Positioneren boorgaten (r)

Figuur 31: Bevestigingsmethode gevelpanelen

1.2.6 Gootjes

Op de doorsnede op Figuur 23 wordt overzichtelijk weergegeven waar de gootjes geplaatst werden. Dit kan verduidelijkt worden aan de hand van details van de gootaansluiting in bijlage 2. Twee goten werden gemaakt onder een helling van 1%. De eerste werd aan het plexiglas bevestigd en zal uiteindelijk al het water dat afloopt van het plexiglas en in de laatste drie centimeter van de spouw terecht komt opvangen.

Deze goot zal doorheen de experimenten goot C genoemd worden. De tweede goot (Figuur 32 en Figuur 33) is groter en bestaat uit twee compartimenten. Eén compartiment vangt het water op dat via de gevel afloopt en licht afspat. Het tweede compartiment zal tenslotte het water dat net achter de gevel komt, maar niet in de andere goot, afvoeren. Het compartiment voor de gevel en achter de gevel zullen respectievelijk de naam goot A en B krijgen. Ook hiervoor werd plexiglas als materiaal gebruikt. Voor de constructie van de goten werd beroep gedaan op fablab UGent. Deze inrichting beschikt over de nodige machines en materialen om het plexiglas te kunnen bewerken. Allereerst werd een gedetailleerde tekening gemaakt van alle afzonderlijke panelen in Autocad (zie in bijlage 4 de bijhorende PDF-versie).

Aan de hand van deze tekening kon fablab alle panelen uitsnijden met behulp van een lasersnijmachine.

39 Er werden panelen toegepast van 5 mm dikte. Om een extra stevige constructie te bekomen, werden kantelen gebruikt. De platen werden getand uitgesneden om een stevig samenhangend geheel te vormen.

Uiteindelijk werden de panelen ook nog gelijmd door fablab.

De waterdichtheid van de goten is essentieel om een correct verloop van de experimenten mogelijk te maken. Om dit te realiseren werd nog een witte laag siliconen voorzien in alle randen. Enkel in goot A was het plaatsen van de siliconen praktisch onmogelijk vanwege de smalle opening. Daarom werd hier allereerst gebruik gemaakt van chloroform. Dit is een kleurloze vloeistof die perfect kan gebruikt worden om plexiglas met elkaar te verlijmen. Na het testen van de waterdichtheid van het kleinste compartiment bleek dit nog niet helemaal voldoende te zijn, dus werd als extra maatregel ook nog waterdichte tape aan de buitenkant van de randen voorzien. Tenslotte werd in ieder gedeelte nog een opening geboord om afvoer van het water m.b.v. een flexibele buis, zoals afgebeeld in Figuur 38, mogelijk te maken.

Figuur 32: Vooraanzicht goot A en B (l) Figuur 33: Zijaanzicht goot A en B (r)

40

2 Uitvoering 2.1 Norm

De testen werden gebaseerd op de Europese norm NBN EN 1027 (Belgisch instituut voor normalisatie, 2000). Deze norm behoort tot een reeks normen van toepassing voor ramen en deuren. Het definieert de conventionele methode voor het bepalen van de waterdichtheid van volledig geassembleerde ramen en deuren bestaande uit om het even welk materiaal. Deze beproevingsmethode houdt rekening met de gebruiksomstandigheden, wanneer een raam of deur geïnstalleerd wordt in overeenstemming met de specificatie van de fabrikant en de eisen van de overeenkomstige normen en praktijkcodes. Bij deze methode wordt ook de beproevingsdruk in rekening gebracht. Hoewel in dit onderzoek geen rekening wordt gehouden met deze factor en dat het proefexemplaar geen raam of deur betreft, wordt deze norm toch gebruikt als uitgangspunt.

2.2 Testapparatuur

Figuur 34: Testopstelling schematisch

Op Figuur 34 wordt een schematische voorstelling weergegeven van een testopstelling. Deze bestaat uit onder andere twee stalen kaders die aan mekaar worden bevestigd. In het linkse kader op de figuur is het proefexemplaar gemonteerd. Dit zijn de type gevelopstellingen toegelicht in deel 1 van dit hoofdstuk.

41 Dit kader wordt bevestigd aan het testkader, rechts op de figuur. De testkaders die gebruikt worden zijn van dien aard dat ze geen water kunnen absorberen en vrije afvoer van het water kunnen toelaten. In het testkader bevinden zich onder andere het spuitsysteem en de toevoer en afvoer van het water. Hieronder wordt uitgelegd hoe deze testapparatuur conform de toegepaste norm correct dient te worden aangewend.

2.2.1 Het spuitsysteem

In het testkader bevindt zich een houten frame met PVC-bevestigingsprofielen waaraan sproeikoppen zijn gemonteerd. Zie Figuur 39 bovenaan voor het sproeisysteem. Dit systeem zorgt voor een continue, regelmatig verdeelde waterfilm die wordt aangebracht op het volledige oppervlak dat onder de werkelijke blootstellingsvoorwaarden bevochtigd dient te worden. Dit gebeurt door middel van kegelvormige sproeiers met volgende kenmerken (zie methode 1A Figuur 35):

a) de spuithoek bedraagt 120° ± 10°;

b) drukbereik is 2 tot 3 bar volgens de specificaties van de fabrikant;

c) het debiet bedraagt 2 l/min. ± 0,2 l/min. per sproeier;

Figuur 35: Schematische voorstelling zijaanzicht NBN_EN 1027:2000 (Belgisch instituut voor normalisatie, 2000)

De sproeierlijn, d.i. het centrum van de sproeierkoppen, bevindt zich op max. 150 mm boven de bovenste horizontale voeg van de gevelopstelling om volledige bevochtiging van de aangrenzende horizontale

42 voegdelen te bekomen. De sproeierlijn bevindt zich op een afstand van ongeveer 250 mm van het buitenvlak van de gevel. De sproeierkoppen zelf houden zich op een afstand van 400 mm ± 10 mm langs de as van de spuitinrichting (zie Figuur 36). De sproeiers worden zodanig geplaatst dat de sproeiers aan de buitenkanten van het testkader zich tussen 50 mm en 250 mm van de rand bevinden. Deze afstand wordt op de figuur aangeduid door letter C. Er worden in totaal 3 sproeierkoppen gehanteerd. De as van de sproeiers ligt op een lijn 24° ± 2° boven de horizontale lijn. Het houten frame en de bevestigingsprofielen zorgen ervoor dat aan deze eisen voldaan zijn.

Aangezien de testopstellingen nooit groter zijn dan 2,5 m, gemeten vanaf de bovenste horizontale naadlijn van de vezelcementplaten, is het gebruik van één sproeierrij voldoende.

Figuur 36: Schematische voorstelling bovenaanzicht NBN_EN 1027:2000 (Belgisch instituut voor normalisatie, 2000)

2.2.2 Het water

Het water dat wordt gebruikt bij deze proeven dient een temperatuur te hebben tussen 4 °C en 30 °C en moet zuiver genoeg zijn zodanig dat alle sproeiers goed genoeg kunnen spuiten. Het water dat wordt toegevoerd is afkomstig van een zuiverwatertank die door middel van een pomp via leidingen naar de sproeiers worden geleid. Onderaan het testkader bevindt zich een afvoerput om het gesproeide water vervolgens te kunnen afvoeren.

2.2.3 Het proefexemplaar

In totaal werden vijf type opstellingen getest die elk een variabele spouwbreedte konden aannemen. Alle details betreffende de afmetingen, de materialen, het ontwerp, de constructie en fabricage, e.d. van het proefexemplaar werden besproken in deel 1 van dit hoofdstuk. Opstelling 1 bestond uit een gevel waarbij de vezelcementplaten een voegbreedte hadden van 5 mm. Opstelling 2 bestond uit dezelfde gevel maar met voegbreedtes van 10 mm en opstelling 3 had voegbreedtes van 15 mm. Opstelling 4 was gelijkaardig aan opstelling 2, maar hierbij werd 1 plaat 5 mm uit het vlak geplaatst. Bij opstelling 5 werd dezelfde plaat 10 mm uit het vlak geplaatst. Tabel 1 geeft een overzicht weer van de gerealiseerde opstellingen.

43 2.2.4 Meetapparatuur

Om de waterinfiltratie van de gevelconstructie te kunnen analyseren, wordt enerzijds gebruik gemaakt van gootjes die de hoeveelheid water in bepaalde zones van het proefexemplaar kan opvangen.

Anderzijds worden tijdens de proef telkens belangrijke vaststellingen of opmerkingen genoteerd. Bij elk proefexemplaar wordt bepaald hoeveel water op de buitenkant van de gevel komt, hoeveel water net achter de tegels komt en hoeveel water volledig tot tegen het isolatieoppervlakte geraakt. Door middel van drie op maat gemaakte gootjes wordt deze hoeveelheid opgevangen om vervolgens in resultaten te worden omgezet. De afmetingen, het materiaal en hoe deze gootjes werden ontworpen en geconstrueerd, werd in het eerste deel van dit hoofdstuk uitbundig besproken. Op Figuur 37 is een schematische voorstelling van de compartimentering van de goten terug te zien.

Figuur 37: Schematische voorstelling compartimentering van de goten

Het water dat door elk gootje (A, B en C) wordt opgevangen, wordt meteen afgevoerd naar opvangemmers door middel van kunststof leidingen. Schematisch wordt dit weergegeven helemaal links op Figuur 34. Elke opvangemmer of collector rust op een weegschaal die gedurende de proef continu het gewicht meet van de hoeveelheid water die erin terecht komt (zie Figuur 38). Deze weegschalen, met een nauwkeurigheid van 0,1 g zijn vervolgens geconnecteerd aan een computer met een softwareprogramma dat de gemeten waarden in functie van de tijd kan omzetten. De software die voor deze metingen werd toegepast, is Advanced Serial Data Logger van AGG Software. Dit programma kan tijdens de metingen Excel-bestanden aanmaken met de gemeten data.

44

2.3 Testprocedure

De testen hadden plaats in het testcentrum gevelelementen te Gent, d.i. een proeflaboratorium waar onder andere waterdichtheidstesten kunnen worden uitgevoerd. De voorbereiding en uitvoering van deze testen vond plaats gedurende de maanden april, mei en juni 2019.

Voor alle proefopstellingen wordt één soort testprocedure uitgevoerd. Deze wordt in deze paragraaf verduidelijkt. Vooraleer de proef van start gaat, wordt ervoor gezorgd dat de opstelling zodanig waterdicht is dat geen lekken kunnen plaatsvinden. Het testkader wordt vooraan afgeschermd door een plexiglasplaat die voorkomt dat het water uit de opstelling lekt. Dit wordt rechts op Figuur 34 aangeduid en Figuur 40 geeft dit weer in werkelijkheid. Ook aan de achterkant, boven- en onderaan op Figuur 39, worden plastic folies geplaatst ter afscherming van de open ruimtes.

Wanneer alles afgeschermd is en de weegschalen op nul staan, kan het water worden toegevoerd. De waterkraan wordt open gedraaid totdat het gewenste debiet van ±120 l/h bereikt is. Wanneer dit debiet bereikt is, wordt de softwareapplicatie gestart. Op dit moment wordt de gevelopstelling besproeid, maar worden nog niet perse bruikbare waarden gemeten. Dit komt omdat het water even tijd nodig heeft om langs de gevel, de gootjes en de kunststofleidingen de collectoren te kunnen bereiken. Om deze reden worden de eerste waarden van een test niet in rekening gebracht. Gedurende de test dient er continue gecontroleerd te worden of de test loopt zoals het moet. Belangrijke waarnemingen, zoals het gedrag van de waterdruppels, dienen opgeschreven te worden opdat een zo goed mogelijke analyse van de resultaten kan worden bekomen.

De softwareapplicatie en de watertoevoer wordt stopgezet wanneer het continue debiet gedurende ±400s werd aangehouden. Vanaf dit moment zijn voldoende bruikbare waarden gemeten.

Figuur 38: Opvanggoten en weegschalen

45

Figuur 39: Vooraanzicht testopstelling (l) Figuur 40: Proefopstelling met afdichting (r)

46

3 Rekenkundig voorbeeld 3.1 Meetwaarden

In dit deel wordt uitleg gegeven over hoe de meetwaarden werden opgeslagen en hoe daaruit bruikbare waarden kunnen gehaald worden om achteraf te kunnen analyseren. Dit wordt gedaan aan de hand van een voorbeeld van de gemeten waarden bij testopstelling 2 waarbij de spouwbreedte 6 cm bedraagt. Elke test werd gemiddeld twee tot drie keer opnieuw uitgevoerd om de betrouwbaarheid van een test te verhogen. Voor dit voorbeeld werd de test twee keer uitgevoerd. Wanneer de test op basis van de waarnemingen niet goed werd uitgevoerd of niet betrouwbaar genoeg was, werden de resultaten voor die test niet in rekening gebracht. De gemeten waarden voor de eerste testmeting, test 2.6.1, en de tweede testmeting, test 2.6.2, worden voorgesteld aan de hand van lijndiagrammen op Figuur 41 en Figuur 42 met het volume in ml in functie van de tijd in seconde. Het volume wordt bepaald vanuit massadichtheid van water, nl. 1000 kg/m³. Bijgevolg zal 1 gram water gelijk zijn aan 1 ml.

Figuur 41: Meetwaarden test 2.6.1

47 3.1.1 Interpolatie van de beginwaarden

Om de testen op een zo nauwkeurig mogelijke manier te kunnen vergelijken met elkaar, werden de resultaten per test eerst geïnterpoleerd naar éénzelfde beginwaarde. Enerzijds zorgde deze interpolatie ervoor dat iedere meting bij een vergelijkbare beginwaarde begint. Anderzijds zorgt deze beginwaarde ervoor dat alle grafieken vergeleken worden tijdens het lineair verloop. Dit fenomeen kan bijvoorbeeld worden opgemerkt aan de beginwaarden van de grafiek op Figuur 42. Voor een betere weergave worden deze waarden vergroot weergegeven op Figuur 43. Hierop is duidelijk te zien dat de eerste meetwaarden nog niet lineair zijn.

Figuur 43: Beginwaarden test 2.6.2

Bij sommige proeven duurde het soms wat langer vooraleer de eerste waarden konden gemeten worden of voordat het sproeidebiet van de testapparatuur stabiel was. Dit in combinatie met de nood om te wachten op een lineair verloop van de meetwaarden zorgde ervoor dat alle resultaten pas in rekening gebracht werden wanneer het water in goot A exact 500 ml bedroeg. Enerzijds was duidelijk op de grafieken dat bij iedere proef vanaf 500 ml een evenredig verloop ontstond. Anderzijds werd waargenomen tijdens de testen dat vanaf 500 ml de testen steeds ongestoord hun gang konden gaan. De waarden voor goot B en C werden vervolgens geïnterpoleerd op basis van de waarde van goot A. De tijdstippen per meetwaarde werden zodanig herleid dat de aangenomen beginwaarde op 0,00 s komt te staan. De interpolatie werd d.m.v. volgende formule uitgevoerd:

𝑦 = 𝑦1+𝑦2− 𝑦1

48 y2 : meetwaarde op moment van meetwaarde x2

Als voorbeeld wordt dit toegepast op gemeten waarden van test 2.6.2. (zwarte tekst in Tabel 2). De nieuwe beginwaarde voor het volume in goot B en C op het tijdstip dat goot A 500 ml bevat wordt als volgt bepaald:

𝑦𝐵= 138,6 +170,6 − 138,6

542,6 − 463,8⋅ (500 − 463,8) = 153,30 𝑚𝑙 𝑦𝐶 = 28,4 + 34,4 − 28,4

542,6 − 463,8⋅ (500 − 463,8) = 31,16 𝑚𝑙 Dit wordt ook gedaan voor het initiële tijdstip:

𝑡500 = 40 + 45 − 40

542,6 − 463,8⋅ (500 − 463,8) = 42,30 𝑠

Uiteindelijk zal t500 de beginwaarde zijn van de nieuwe tijdreeks. Om deze tijdreeks bij nul te laten starten wordt deze reeks ontwikkeld door alle meetwaarden van de originele tijdreeks te verminderen met t500. Deze nieuwe tijdsreeks en beginwaarden per goot (A,B,C) voor test 2.6.2 worden weergegeven in Tabel 2 in het groen.

Tabel 2: Meetwaarden test 2.6.2

Volume [ml] kunnen opstellen. Deze omrekening wordt voor elke test gedaan om een goede vergelijking tussen de verschillende proeven te kunnen garanderen.

3.2 Bepalen van de gemiddelde debieten

Nadat de meetwaarden correct werden uitgezet in tabellen, konden de resultaten worden omgezet naar nieuwe grafieken waaruit de hoeveelheid water die gemiddeld binnenstroomt in functie van de tijd kan achterhaald worden. In Figuur 44 en Figuur 45 worden de resultaten per test weergegeven in lijndiagrammen.

49

Figuur 44: Grafiek meting 2.6.1

Figuur 45: Grafiek meting 2.6.2

Voor elke lijndiagram werd een trendlijn toegevoegd, waarnaast de bijhorende vergelijking wordt weergegeven. De richtingscoëfficiënt geeft het gemiddelde gewicht aan per seconde of het gemiddelde debiet voor de desbetreffende goot. De gemiddelde debieten voor dit voorbeeld worden weergegeven in Tabel 3, in ml/s.

0,00 50,00 100,00 150,00 200,00 250,00 300,00 350,00 400,00

Volume [ml]

Tijd [s]

Meting 2.6.1

Goot A Goot B Goot C

Lineair (Goot A) Lineair (Goot B) Lineair (Goot C)

y = 15,08x + 513

0,00 50,00 100,00 150,00 200,00 250,00 300,00 350,00 400,00

Volume [ml]

Tijd [s]

Meting 2.6.2

Goot A Goot B Goot C

Lineair (Goot A) Lineair (Goot B) Lineair (Goot C)

50

Tabel 3: Gemiddelde debieten test 2.6.1 en 2.6.2 in ml/s

Opstelling 2.6.1

Goot A Goot B Goot C

15,678 6,6199 1,4974

Opstelling 2.6.2

Goot A Goot B Goot C

15,08 6,3724 1,6372

Uit deze debieten wordt vervolgens per goot een algemeen gemiddelde berekend. Deze worden gegeven in Tabel 4.

Tabel 4: Gemiddelde debieten opstelling 2.6 in ml/s

Opstelling 2.6

Goot A Goot B Goot C

15,380 6,495 1,637

3.3 Standaardafwijking

Hoe groter de standaardafwijking, hoe minder betrouwbaar de resultaten zullen zijn. Daarom is het belangrijk om de standaardafwijking te bepalen. Zo kan tijdens de bespreking van de resultaten steeds rekening gehouden worden met de betrouwbaarheid van dit resultaat. Het uitvoeren van dezelfde testen leverde nooit exact dezelfde resultaten op. Dit kon bijvoorbeeld te wijten zijn aan kleine veranderingen aan de constructie maar ook voornamelijk aan kleine veranderingen van het sproeidebiet van de sproeiers. Het sproeidebiet dat voor elke test werd aangenomen bedroeg 2 ± 0,2 l/min, volgens de gebruikte normvoorschriften. In de praktijk kon dit echter moeilijk exact worden ingesteld. Het sproeidebiet op de testapparatuur werd weergegeven in liter per uur dus zou het debiet in theorie steeds 120 ± 12 l/h moeten zijn. Bij de metingen varieerde het sproeidebiet tussen de 110 en 130 l/h. Deze waarden bevinden zich binnen de foutenmarge dus kunnen aanvaard worden. Door deze kleine verschillen bij de uitvoering, ontstaan kleine afwijkingen. Om de nauwkeurigheid te kunnen definiëren, wordt voor iedere test voor iedere waarde een algemene standaardafwijking bepaald.

Uit de verschillende gemiddelde debieten die resulteerden uit de testen die werden herhaald, werd de standaardafwijking s of standaarddeviatie bepaald volgens volgende formule:

Met

: het gemiddelde debiet per goot van alle testen in ml/s

x

i : het gemiddelde debiet van test i in ml/s n : het aantal herhaalde testen

s : standaardafwijking in ml/s

51 Wanneer deze berekening op huidig voorbeeld wordt toegepast, worden de foutenmarges in Tabel 5 bekomen. Hieruit blijkt dat, in verhouding met de gemiddelde meetwaarde, het gemiddeld debiet bij goot C het meest afwijkt, nl. 6%. De waarden van goot B en C wijken respectievelijk 2,75% en 2,69%

af van hun gemiddeld debiet. Aangezien het gemiddelde sproeidebiet van 2 l/s een foutenmarge heeft van 0,2 l/s, zullen meetwaarden met een foutenmarge van ongeveer 10% als betrouwbaar aanschouwd worden. In dit voorbeeld werden de metingen dus nauwkeurig genoeg uitgevoerd.

af van hun gemiddeld debiet. Aangezien het gemiddelde sproeidebiet van 2 l/s een foutenmarge heeft van 0,2 l/s, zullen meetwaarden met een foutenmarge van ongeveer 10% als betrouwbaar aanschouwd worden. In dit voorbeeld werden de metingen dus nauwkeurig genoeg uitgevoerd.