• No results found

Inzet van de lokpuber: diverse scenario’s

Verenigbaarheid inzet lokpuber met het uitlokverbod

4.2 De materiële toets

4.2.2 Inzet van de lokpuber: diverse scenario’s

Los van de bezwaren omtrent het ontbreken van een (specifieke) wettelijke grondslag bij de inzet van de lokpuber, is het interessant om te onderzoeken hoe de undercoveroperatie zelf zou verlopen, en of de grens met uitlokking daarbij niet zal worden overschreden. Zoals in hoofdstuk 2 is besproken, mag een undercoveroperatie (en dus ook de inzet van een lokpuber) slechts op een ‘essentieel passieve’ plaatsvinden. Of dit gebeurt hangt enerzijds af van de redenen die ten grondslag liggen aan de operatie, anderzijds aan het gedrag van de autoriteiten.

Om te beoordelen of de inzet van de lokpuber aan dit vereiste zal kunnen voldoen, zullen diverse scenario’s worden besproken. Omdat de inzet van de lokpuber op dit moment nog niet plaatsvindt, worden daarbij ook de omstandigheden van het ‘lokpuber-experiment’ (Lars-13 zaak) betrokken. Immers, er zou kunnen worden verwacht dat de politie op dezelfde manier te werk zal gaan.

Er is geen specifieke verdachte

Het eerste scenario betreft een situatie waarbij geen sprake is van een specifieke verdachte. Dit was ook zo bij het ‘lokpuber-experiment’. Een undercoveragent begeeft zich in deze casus op het internet. Zoals in hoofdstuk 3 reeds uiteengezet, is het surfen, het ‘rondkijken’ op publieke sites, in principe toegestaan. Dit kan dan ook gewoon via de algemene politiebevoegdheid. De vraag is echter of hij op deze manier een potentiële groomer zal vinden. Gezien de omvang van het internet lijkt dit vrij onwaarschijnlijk. Hij zal dus iets meer moeten doen. Daarom maakt de undercoveragent op een site voor volwassenen een account aan, en doet zich daarbij voor als een persoon beneden de zestien jaar. Ook dit gebeurde zo bij het ‘lokpuber-experiment’. In die zaak maakte de politie een account aan op www.gaychat.nl, een site die specifiek is bedoeld voor homoseksuele volwassen mannen. Er was geen reden om aan te nemen dat op deze site werd gegroomd. Nog los van het daardoor ontbreken van een ‘redelijke verdenking’, kan deze manier van handelen als discriminatoir worden gezien. Immers, het is niet aan te nemen dat ‘homoseksuelen’ an sich moeten worden 157

Zie hierover: Smeets, De “lokpuber”: een mislukt experiment, Strafblad 2013, nr. 4, p. 337.

gezien als ‘een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd’. Het zou juist veel meer voor de hand liggen om ‘rond te kijken’ op een site die specifiek is bedoeld voor minderjarigen. Daarbij komt ook nog eens dat een ‘lokpuber’ op een 158

site voor volwassenen op zichzelf al een uitlokkende werking heeft, waarbij het risico wordt gelopen dat bezoekers op verkeerde ideeën gebracht zouden kunnen worden, ideeën waar blijkens hun gedragingen hun opzet geenszins reeds tevoren was gericht. Immers, het is moeilijk voor te 159

stellen dat iemand door het bezoeken van een website voor volwassen homoseksuele mannen erop uit is personen onder de zestien jaar te groomen.

Terug naar de casus. De undercoveragent raakt uiteindelijk in zijn rol als puber in een chat verwikkeld met een (volwassen) persoon. Na een aantal gesprekken loopt dit contact uit op een aan de delictsomschrijving van artikel 248e Sr voldane grooming.

Indien op deze manier een undercoveroperatie zal worden uitgevoerd zal dit voornamelijk problemen opleveren wat betreft de redenen die ten grondslag liggen aan de operatie. Zoals in hoofdstuk 2 omschreven, dient er volgens het EHRM altijd een goede reden ten grondslag te liggen aan een undercoveroperatie. Deze goede reden is aanwezig indien er sprake is van een objectieve verdenking dat iemand is betrokken bij criminele activiteiten of dat iemand een predispositie had een strafbaar feit te plegen. Denk hierbij aan de situatie waarbij er al een strafvorderlijk onderzoek tegen een persoon liep. In onderhavige casus is er echter van te voren geen specifieke verdachte en dus ook geen verdenking. Dat na een aantal gesprekken wel degelijk bleek van de slechte bedoelingen van de groomer, doet niet ter zake: het EHRM heeft in zijn rechtspraak als duidelijke eis gesteld dat er vanaf het begin van de operatie een objectieve verdenking (dan wel predispositie) aanwezig dient te zijn.

Nu er in deze casus geen sprake is van een specifieke verdachte, zal de inzet van de lokpuber erg lastig worden, daar het bestaan van een objectieve verdenking dan wel predispositie ontbreekt. Desalniettemin is het wat betreft het uitlokverbod van belang om te bespreken hoe het gedrag van de autoriteiten in een dergelijke casus zou meespelen. In hoofdstuk 2 is immers gebleken dat het een samenhangt met het ander. Voor deze casus betekent dat dat het gedrag van de autoriteiten extra zwaar zal meewegen, nu de redenen die ten grondslag liggen aan de operatie niet afdoende zijn om een undercoveroperatie op te starten. De undercoveragenten zouden in een dergelijk geval zodanig ‘essentieel passief’ moeten optreden, dat een gesprek aanknopen met een willekeurig persoon eigenlijk al voldoende zou kunnen zijn om van uitlokking te spreken.

Mocht in deze casus, waarbij dus geen goede reden bestaat om een lokpuber in te zetten, en het gedrag van de autoriteiten zodanig ‘essentieel passief’ moet zijn dat het uitvoeren van een operatie eigenlijk niet mogelijk is, uiteindelijk toch iemand ‘happen’, dan zal de grens met ontoelaatbare uitlokking worden overschreden.

Denk aan een site als www.habbo.nl (Habbo Hotel is een online community voor spelers tussen de twaalf en achttien

158

jaar). In een zaak bij het hof ’s-Hertogenbosch werd een persoon veroordeeld voor onder andere grooming via deze website. Zie: hof ’s-Hertogenbosch 7 maart 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BV8018.

Smeets, De “lokpuber”: een mislukt experiment, Strafblad 2013, nr. 4, p. 337.

Verdachte site, geen specifieke verdachte

In dit tweede voorbeeld is er weliswaar geen sprake van een specifieke verdachte, maar wel van een verdachte website. Daarbij zijn twee opties te benoemen. De eerste optie is een zeer hypothetische: er bestaat jegens de verwachte bezoekers van een bepaalde chatsite een objectieve verdenking dat er door hen gegroomd zal worden (dan wel dat dit reeds heeft plaatsgevonden). Het is echter niet op voorhand duidelijk om welke bezoeker(s) het gaat. Er zou daarmee een (goede) reden kunnen zijn om een lokpuber in te zetten. Deze situatie lijkt overeenkomsten te hebben met de inzet van een lokmiddel zoals de lokfiets: deze wordt op een plek ingezet waar een verhoogd aantal fietsendiefstallen plaatsvindt. Om de identiteit van de groomer(s) te achterhalen (ervan uitgaande dat het groomen dus al heeft plaatsgevonden) wordt een lokpuber ingezet. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat ook in dit soort gevallen het gedrag van de autoriteiten slechts passief mag zijn. Zoals reeds opgemerkt: deze optie betreft een zeer hypothetisch geval. Immers, als er melding wordt gedaan van grooming, dan zou de identiteit of in ieder geval de gebruikersnaam van een persoon bij de melder bekend moeten zijn. Het zou wellicht praktischer zijn om andere opsporingsmiddelen in te zetten, zoals het opvragen van de verdachte chats bij de websitebeheerder. De tweede optie betreft het geval van een ‘risico-site’, een site waar in het verleden is gegroomd, of een site die door veel kwetsbare jongeren wordt bezocht. In dit geval is er geen goede reden om een undercoveroperatie op te starten. Immers, er is geen specifieke verdachte in beeld (zie hierover verder de bespreking van het eerste scenario). Het gedrag van de autoriteiten zou ook in dit geval zeer passief moeten zijn. Echter, het slechts ‘rondhangen’ op een dergelijke site, het ‘surfen’, zou onder bepaalde omstandigheden mogelijk kunnen zijn. Dit is immers reeds toegestaan op grond van de algemene opsporingsbevoegdheid van artikel 3 Politiewet (zie hoofdstuk 3).

Er is wel sprake van een specifieke verdachte

In het laatste scenario is er wel sprake van een specifieke verdachte. Wat betreft de redenen die ten grondslag liggen aan de operatie is er in dit geval een goede reden om een undercoveroperatie op te zetten. Daarbij kan gedacht worden aan een minderjarige (beneden de zestien jaar) die op het internet in gesprek is gekomen met een volwassen persoon, maar daarbij de indruk krijgt dat deze persoon misschien wel ‘verkeerde bedoelingen’ heeft. Deze minderjarige waarschuwt daarop de politie, die een lokpuber inzet en zelf het gesprek met de ‘potentiële groomer’ aangaat.

Het gedrag van de undercoveragent(en) komt vervolgens in beeld. In het geval een undercoveragent een ‘nieuwe’ lokpuber inzet, zal het initiatief geheel bij de autoriteiten liggen. In dat geval zullen volgens het EHRM de redenen die ten grondslag liggen aan de operatie weer extra sterk dienen mee te wegen. Wellicht is dat in een dergelijke situatie niet een groot probleem, ervan uitgaande dat de politie om een goede reden ‘getipt’ is en dat zij dit ook hebben (kunnen) verifiëren. Het is echter veiliger indien de undercoveragent het reeds opgezette gesprek als het ware ‘overneemt’ in de vorm van een lokpuber.

Tijdens het gesprek met de ‘potentiële groomer’ zal daarnaast er voor moeten worden gewaakt dat de undercoveragent ook dan slechts op een ‘essentieel passieve’ manier opereert. Uit hoofdstuk 1 is gebleken dat er voor een strafbare gedraging in de zin van artikel 248e Sr

verschillende bestanddelen nodig zijn, voordat iemand zich schuldig maakt aan grooming. Zo dient uit de gesprekken een oogmerk van de dader op het plegen van seksueel misbruik te kunnen worden afgeleid. Deze intentie dient een zekere ‘vastheid’ te hebben. Er moet sprake zijn van een 160 161

duidelijk kenbare, naar buiten tredende wilsgerichtheid. Daarnaast moet er een ontmoeting 162

worden voorgesteld, en moet ‘enige handeling’ om die ontmoeting te verwezenlijken verricht worden. Er zijn dus verschillende aspecten die de undercoveragent ‘nodig heeft’ voordat over kan worden gegaan tot aanhouding wegens grooming. Het zal in de praktijk erg lastig worden om tijdens de gesprekken hier als undercoveragent slechts ‘essentieel passief’ op te treden. Het blijft immers een gesprek, en ook al heeft een van de actoren (de potentiële groomer) uiteindelijk een uiterst verwerpelijke bedoeling, een gesprek wordt altijd door minstens twee personen gevoerd, die over en weer op elkaar reageren. Het zal dan ook voor een undercoveragent erg moeilijk zijn om, met in het achterhoofd wetende wat nodig is voordat sprake is van een strafbare gedraging, nu net niet té actief te reageren op ‘gespreksonderwerpen waar hij wat mee kan’ (bijvoorbeeld seksuele verlangens), of het daar steeds op terug te brengen, waardoor het gesprek een andere wending kan nemen en een persoon uiteindelijk toch tot andere handelingen zal worden uitgelokt dan waarop zijn opzet reeds tevoren was gericht.

4.3 De formele toets

Bij deze procedurele toets gaat het om de vraag hoe de nationale rechter met het uitlokkingsverweer van een persoon is omgegaan. Het is op dit moment nog lastig om hier uitgebreid op in te gaan, nu er in Nederland nog geen inhoudelijke behandeling omtrent de inzet van de lokpuber heeft plaatsgevonden. Wat wel kan worden benadrukt is dat het EHRM zich op het standpunt stelt dat zorgvuldigheidsnormen (de formele toets) strikter worden toegepast ‘(…) where the police operation took place without a sufficient legal framework or adequate safeguards’. De 163

Nederlandse rechter zal in ieder geval een uitlokkingsverweer in een eventueel toekomstige zaak op een uiterst zorgvuldige manier moeten onderzoeken.

Kamerstukken II 2008/09, 31810, 3, p. 6, Zie ook overweging 4.3 van Rb. Breda 4 december 2012,

160

ECLI:NL:RBBRE:2012:BY4968

Kool, Better safe than sorry? Over de legitimiteit van strafbaarstelling van seksueel corrumperen van minderjarigen

161

en grooming, Delikt en Delinkwent, 2010, 80.

Kamerstukken II 2008/09, 31810, 3, p. 6-7

162

Ölçer, De lokmethode bij de opsporing van grooming, Computerrecht 2014/3.

Conclusie

In deze scriptie is getracht een antwoord te geven op de volgende hoofdvraag: “Is de inzet van ‘lokpubers’ verenigbaar met het uitlokverbod van artikel 6 EVRM?”

Het is duidelijk geworden dat de inzet van de lokpuber vanwege verschillende redenen problematisch kan zijn.

Allereerst wat betreft de wettelijke grondslag: de lokpuber is een heel andere, veel complexere operatie dan de inzet van een lokfiets, die wordt ingezet op grond van de algemene opsporingsbevoegdheid van artikel 3 Politiewet. De inzet van de lokpuber neigt naar zijn aard veel meer naar een undercoveroperatie zoals infiltratie. Daarnaast kan de inzet van de lokpuber een inbreuk maken op het in artikel 8 EVRM ‘recht op privacy’. Lid 2 van datzelfde artikel eist dat dit slechts is toegestaan indien (onder andere) het opsporingsmiddel dat de inbreuk kan veroorzaken bij wet is voorzien. Nu de lokpuber niet is in te zetten op grond van de algemene opsporings- bevoegdheid van artikel 3 Politiewet, zal derhalve een nieuwe, specifieke wettelijke grondslag voor de inzet daarvan moeten worden gecreëerd. In het licht van de rechtspraak van het EHRM omtrent uitlokking betekent dit dat door het ontbreken van een (specifieke) wettelijke grondslag niet zal kunnen worden voldaan aan de vereisten die het EHRM stelt aan de inzet van een undercoveroperatie zoals de lokpuber. Zo vereist het EHRM voor dit soort operaties een formele machtiging van een rechter(-commissaris) dan wel officier van justitie. De procedure hieromtrent moet helder en voorzienbaar zijn. Gebleken is dat voorgaande vereisten bij de inzet van de lokpuber slechts te waarborgen zijn wanneer de inzet wordt gebaseerd op een specifieke wettelijke grondslag. Maar ook als de lokpuber dan daadwerkelijk zou kunnen worden ingezet zullen er problemen ontstaan met de manier waarop een undercoveragent zal moeten handelen. Het EHRM heeft in zijn uitspraken omtrent het uitlokverbod uiteengezet dat slechts sprake kan zijn van een ‘legitieme undercovertechniek’ indien undercoveragenten ‘essentieel passief’ optreden. Hierbij moet enerzijds de redenen die ten grondslag aan de operatie liggen in aanmerking worden genomen, anderzijds speelt het gedrag van de autoriteiten tijdens de operatie mee. Er is volgens het EHRM slechts een goede reden om een operatie te starten indien sprake is van een objectieve verdenking dat iemand is betrokken bij criminele activiteiten, dan wel dat deze persoon een predispositie heeft een strafbaar feit te plegen. Wanneer de politie, zonder een specifieke verdachte in beeld te hebben, een operatie start, dan zal hiervan nooit sprake zijn. Het gedrag van de autoriteiten zou daarnaast zo passief moeten zijn, dat het zeer lastig zal zijn om een undercoveroperatie uit te voeren.

Mocht er wel een specifieke verdachte in beeld zijn, dan zal dat een goede reden kunnen opleveren om een lokpuber in te zetten. Wat betreft de vereisten aan de gedragingen van de autoriteiten, zal het in de praktijk echter erg lastig worden om tijdens de gesprekken als undercoveragent slechts ‘essentieel passief’ te opereren. Het blijft immers een gesprek, waarin op elkaar wordt gereageerd. Het zal dan ook voor een undercoveragent erg moeilijk zijn om, in het achterhoofd wetende wat nodig is voordat sprake is van een strafbare gedraging, nu net niet té actief

te reageren op een voorstel tot ontmoeting, waardoor het gesprek een andere wending kan nemen en een persoon uiteindelijk toch tot andere handelingen zal worden uitgelokt dan waarop zijn opzet reeds tevoren was gericht.

Mocht de inzet van de lokpuber op bovenstaande manier(en) worden ingezet, dan zal - indien het bewijs voor grooming grotendeels of in zijn geheel hierdoor is vergaard - dit niet verenigbaar kunnen zijn met het uitlokverbod van artikel 6 EVRM.

Het wetsvoorstel waarin de inzet van de lokpuber alsnog mogelijk wordt gemaakt ligt op dit moment bij de Raad van State. De bijbehorende Memorie van Toelichting spreekt op dit moment slechts heel summier van het uitlokverbod. De verhouding tussen dit verbod en de inzet van de lokpuber en de mogelijke problemen die hierbij ontstaan worden geheel onbesproken gelaten. Aanbevolen wordt om hier alsnog in de Memorie van Toelichting nader op in te gaan. Daarbij dient bijzondere aandacht te worden gegeven aan de wettelijke grondslag voor de inzet van de lokpuber, nu nadere regelgeving daaromtrent zeer wenselijk is.

Tot slot een opmerking over het delict ‘grooming’ zelf. Gebleken is dat handhaving hiervan zeer lastig is. Toch zijn er sinds de strafbaarstelling van dit delict in 2010 diverse uitspraken geweest waarin grooming ten laste werd gelegd en waar het ook vaak tot een veroordeling kwam. Echter, slechts eenmaal werd iemand enkel veroordeeld wegens grooming. In andere gevallen was er meestal al sprake geweest van ‘fysiek’ misbruik. Daarmee rijst de vraag of artikel 248e Sr tot nu toe een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de bestrijding van seksueel misbruik van minderjarigen, en of voorlichting aan kinderen omtrent de gevaren van het internet een niet veel effectievere remedie is. Het is van belang om deze vragen in een vervolgstudie te onderzoeken. 164

Zie hierover meer uitgebreid Van der Hof, Online grooming – een geval van technopaniek?, Strafblad 2014-1 p.

164

Literatuurlijst

Boogers, J., Van lokauto tot lokagent, Recherche Magazine, nr. 3 mei 2004, p. 9

Blom, T., artikel 126h, in: Tekst en Commentaar Strafrecht, Cleiren, C.P.M. e.a. (red.), 10e druk, Kluwer, 2014

Corstens, G.J.M., Het Nederlands strafprocesrecht, 8e druk, Kluwer 2014

Harris e.a., Law of the European Convention on Human Rights, 3e druk, Oxford University Press, 2014, p. 265-266.

Hins, A.W. en Nieuwenhuis, A.J., Hoofdstukken Grondrechten, 3e druk, Ars Aequi Libri, 2014, p. 122-123

Hof, S. van der, Online grooming – een geval van technopaniek?, Strafblad 2014-1 p. 19-25

Kool, R.S.B., ‘Better safe, than sorry? Over de legitimiteit van strafbaarstelling van seksueel

corrumperen van minderjarigen en grooming, DD 2010/80, afl.10, p. 1277-1278

Kool, R.S.B., artikel 248e Sr, in: Tekst en Commentaar Strafrecht, Cleiren, C.P.M. e.a. (red.), 10e druk, Kluwer, 2014.

Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen, Op goede grond. De

aanpak van seksueel geweld tegen kinderen, Nationaal Rapporteur, 3 juni 2014

Nieuwenhuis, M., Handboek voor de opsporingspraktijk - deel I, Sdu uitgevers, 2009, p. 18. Ölçer, F.P., De lokmethode bij de opsporing van grooming, Computerrecht 2014/3

Ovey, C. e.a., The European Convention on Human Rights, 6e druk, Oxford University Press 2014 Raad voor de rechtspraak, aanvullend advies wetsvoorstel Computercriminaliteit III (in opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie) 15 oktober 2014

Sackers, H.J.B., artikel 3 Politiewet, in: Tekst en Commentaar Strafvordering, Cleiren, C.P.M. e.a. (red.) 10e druk, Kluwer, 2013

NRC, 'inzet lokpuber in chatbox mag straks weer', 25 februari 2014.

www.nu.nl 'microsoft begint met uitzetten msn', 8 april 2013, geraadpleegd op 16 mei 2015.

Jurisprudentielijst

EHRM 23 oktober 2014, nr. 54648/09 (Furcht t. Duitsland) EHRM 2 oktober 2012, EHRC 2012/229 (Veselov t. Rusland)

EHRM 4 november 2010, nr. 18757/06 (Bannikova t. Rusland), EHRC 2011/9. m.nt. Ölcer. EHRM 13 november 2008, 2872/02 (KU t. Finland)

EHRM 1 juli 2008, nr. 10071/04, EHRC 2008, 101 (Malininas t. Litouwen) EHRM 24 juni 2008, nr. 74355/01 (Milinienė t. Litouwen)

EHRM 5 februari 2008, nr. 74420/01, EHRC 2008/51 (Ramanauskas t. Rusland), m.nt. Spronken. EHRM 28 juni 2007, 62540/00 (Association for European integration and human rights and Ekimdzhiev t. Bulgarije)

EHRM 26 oktober 2006, nr. 59696/00, EHRC 2007, p. 5-67 (Kudhobin t. Rusland), m.nt. Spronken EHRM 26 oktober 2006, nr. 59696/00 (Khudobin t. Rusland), NJCM-Bulletin, Nederlands

Tijdschrift voor de Mensenrechten, Jaargang 32, nummer 5, augustus 2007, p. 685, m.nt. Ölcer EHRM 15 december 2005, nr. 53203/99, EHRC 2006/30 (Vanyan t. Rusland), m.nt. Spronken EHRM 9 juni 1998, nr. 44/1997, RJD 1998-IV (Teixeira de Castro t. Portugal), NJ 2001, 471. m.nt. Knigge

Hoge Raad 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3140, NJ 2015/73, m.nt. Keijzer Hoge Raad 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1233 NJ 2014/338 m.nt. Rozemond Hoge Raad 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:637

Hoge Raad 14 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9941 Hoge Raad 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0613 Hoge Raad 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7084 Hoge Raad 28 oktober 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BE9817 Hoge Raad 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533

Hoge Raad 26 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7233, NJ 2000, 739 m.nt. Schalken Hoge Raad 19 december 1995, NJ 1996/249 m.nt. Schalken

Hoge Raad 4 december 1979, NJ 1980, 356 m.nt. ThWvV Hof Den Haag 14 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3828 Hof Den Haag, 25 juni 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:2302

Hof ’s-Hertogenbosch 7 maart 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BV8018 Hof Arnhem 29 april 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BI2724

Rechtbank Amsterdam 2 juli 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:4000

Rechtbank Den Haag 14 september 2012,. ECLI:NL:RBSGR:2012:BX8188 Rechtbank Amsterdam 22 december 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ0961