• No results found

Inventariserend Veldonderzoek (IVO-O)

Rijnbandijk 199-201 te Maurik (gemeente Buren)

3 Inventariserend Veldonderzoek (IVO-O)

3.1 Plan van Aanpak 3.1.1 Inleiding

Het doel van het inventariserende veldonderzoek is het aanvullen en toetsen van de op basis van het bureauonderzoek opgestelde gespecificeerde verwachting, zoals deze is geformuleerd in par. 2.4.

Op 9 oktober 2013 werd een Plan van Aanpak opgesteld, waarin de werkwijze van het onderzoek werd vastgelegd.

In lijn met de conclusie naar aanleiding van de gespecificeerde verwachting (par. 2.4) is gekozen voor een verkennend en karterend booronderzoek. Omdat het plangebied in gebruik is als boederijerf of als grasland, is een oppervlaktekartering niet mogelijk.

Met het verkennende en het karterende booronderzoek zal de bodemopbouw en de mate van intactheid daarvan bepaald worden. Daarnaast heeft het onderzoek als doel het plangebied systematisch te onderzoeken op het voorkomen van één of meerdere typen archeologische vindplaatsen.

Het leidt tot beantwoording van de volgende onderzoeksvragen:

Wat is de geo(morfo)logische en bodemkundige opbouw van de ondergrond in het plangebied?

Bevinden zich archeologisch relevante afzettingen in het plangebied?

In hoeverre zijn de archeologisch relevante afzettingen verstoord geraakt door (sub)recente graafwerkzaamheden?

Zijn er indicatoren aangetroffen die verband houden met het verwachte type archeologische vindplaatsen?

Zo ja:

- Op welke diepte ten opzichte van het maaiveld en het NAP zijn deze archeologische indicatoren aangetroffen?

- Wat is de horizontaal ruimtelijke spreiding van deze archeologische indicatoren? - Wat is de aard en ouderdom van deze indicatoren?

Alhoewel niet het doel van dit type kartering, zijn er bij toeval indicatoren aangetroffen die verband houden met andere typen vindplaatsen?

Zo ja:

- Op welke diepte ten opzichte van het maaiveld en het NAP zijn deze archeologische indicatoren aangetroffen?

- Wat is de horizontaal ruimtelijke spreiding van deze archeologische indicatoren? - Wat is de aard en ouderdom van deze indicatoren?

In welk opzicht kan op basis van het veldonderzoek de archeologische verwachting worden bijgesteld?

In hoeverre worden de (mogelijk aanwezige) archeologische waarden bedreigd door toekomstige planontwikkeling?

Zijn het plangebied voldoende onderzocht en zo nee, welke vorm van nader archeologisch onderzoek kan worden geadviseerd?

Het karterende booronderzoek heeft. Het leidt tot beantwoording van de volgende onderzoeksvragen:

3.1.2 Uitvoeringsplan veldwerkzaamheden

Voor het beantwoorden van de in par. 3.1.1 genoemde onderzoeksvragen is de volgende onderzoeksmethode het meest geschikt:

Aantal boringen: 14

Boorgrid: In raai(en) met onderlinge boorafstand van 35 m, afstand tussen de raaien is 30 m

Diepte boringen: tot in de beddingafzettingen van de Ravenswaaijse meandergordel of tot maximaal 200 cm –mv.

Boormethode: Edelman met diameter 7cm / guts met diameter 3cm (handmatig) Bemonstering: Versnijden en/of verbrokkelen

Deze methode is gebaseerd op de Leidraad inventariserend veldonderzoek, deel karterend booronderzoek van de SIKB, en heeft een betrouwbaarheid van 100 % voor het opsporen van vindplaatsen met een archeologische laag en een omvang van 500 tot 2000 m2. Vindplaatsen met een lage vondstdichtheid, een kleinere omvang, alsmede lineaire vindplaatsen en puntelementen kunnen hiermee niet worden gekarteerd.29 Er kan geen oppervlaktekartering worden uitgevoerd omdat het plangebied in gebruik is als boerderijerf of als grasland.

De bodemtextuur en archeologische indicatoren worden beschreven volgens SBB 5.1 van het NITG-TNO waarin ondermeer de standaard classificatie van bodemmonsters volgens NEN5104 wordt gehanteerd.30 De X- en Y-coördinaten worden bepaald aan de hand van de lokale topografie en ingemeten met behulp van een meetlint. De hoogte van het maaiveld ter plaatse van de boringen is bepaald aan de hand van AHN-beelden.

Na controle van het Plan van Aanpak door de bevoegde overheid is door ADC ArcheoProjecten aangeboden om in het plangebied extra boringen te zetten om de locatie van de gracht om het voormalige Huis Ottenstein te onderzoeken. Deze extra boringen zijn tot 1 m –mv gezet en ze zijn geplaatst op de vermoedelijke locatie van de gracht met een onderlinge afstand van 5 m.

3.1.3 Monsternameplan

Relevante archeologische indicatoren zullen worden bemonsterd en indien mogelijk globaal worden gedetermineerd.

29

Tol, A.J., J.W.H.P. Verhagen & M. Verbruggen, 2006: Leidraad inventariserend veldonderzoek. Gouda (SIKB uitgave).

30

14

3.2 Resultaten Inventariserend Veldonderzoek (IVO-O) 3.2.1 Veldinspectie

Ten westen en noorden van het boederijerf van de Rijnbandijk 201 is er duidelijk een verlaging van het maaiveld zichtbaar. Deze verlaging komt overeen met de locatie van de gedempte gracht rondom het herenhuis en later de boerderij Ottenstein. Ook ten oosten van het boerderijerf is de locatie van de gedempte gracht nog goed te herkennen. De zuidelijke ligging van de gracht is in het veld slecht zichtbaar. De enige herkenbare factor is dat het gras hier minder hard is gegroeid, wellicht door de aanwezigheid van een puinpakket in de bovengrond. Op het Actuele

Hoogtebestand Nederland (AHN) is de zuidelijke ligging nog wel goed te herkennen (afb. 6).

3.2.2 Lithologische beschrijving

De locatie van de boringen is weergeven in afb. 7. De boorgegevens worden gepresenteerd in Bijlage 1.

Grofweg kan er onderscheid worden gemaakt tussen drie pakketten. Pakket 1 bevindt zich onderin het bodemprofiel en bestaat uit zand. Pakket 2 bevindt zich daarboven en bestaat uit uiterst siltige klei. Pakket 3 tenslotte bevindt zich daarboven tot aan het maaiveld en bestaat uit humeuze, uiterst siltige klei. Hieronder volgt een uitgebreidere beschrijving.

Pakket 1

De ondergrond van het plangebied bestaat uit zwak siltig, kalkrijk, matig fijn zand. Het zandpakket is aangetroffen in de boringen 1, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 12, 13 en 14, heeft een lichtgrijze kleur en er komt een spoor van roestvlekken in voor. In de top van het zandpakket zijn kleilagen aanwezig en deze worden naar boven toe steeds dikker. Het zandpakket is in de planlocatie aangetroffen op een diepte van 90-130 cm in het zuidwesten en 140-190 in het noorden en oosten van de planlocatie.

Pakket 2

Boven dit pakket is een uiterst siltig, lichtbruingrijs kleipakket aangetroffen. Dit pakket is kalkrijk en er komen weinig roestvlekken in voor. In de basis van het pakket zijn zandlagen aanwezig die naar beneden toe steeds dikker worden Boven het lichtbruingrijze pakket bevindt zich een uiterst siltig, humeus kleipakket De grens tussen de beide kleipakketten ligt op ca. 30 tot 80 cm –mv. In boringen 1 en 2 is de grens tussen de beide kleipakketten dieper, namelijk op resp. 115 cm en 130 cm –mv. Het maaiveld is op deze boorpunten ook relatief hoog gelegen.

Pakket 3

De top van het humeuze pakket is matig humeus en de basis is overwegend zwak humeus. Het humeuze pakket bestaat uit uiterst siltige of matig zandige klei of matig siltig zand. Rondom het perceel van de Rijnbandijk 201 is de top van dit pakket tot een diepte van ongeveer 30 tot 50 cm vermengd met puin en grind. Boringen 3, 4, en 4a zijn daarom op deze laag gestuit. In de boringen 1, 4a, 5, 7, 10, 13 en 14 zijn in het humeuze pakket baksteenfragmenten aangetroffen. In boring 2 is onder het lichtbruingrijze pakket op 180 cm –mv een zwak humeuze laag met een baksteenfragment aangetroffen. Omdat de boring op deze laag is gestuit kan over de verdere diepteligging van deze laag geen uitspraak worden gedaan. Tijdens het booronderzoek is op het maaiveld bij boring 2 twee aardewerkfragmenten gevonden. Deze zijn beschreven in tabel 2.

3.2.3 Interpretatie

Pakket 1 wordt geïnterpreteerd als de beddingafzettingen van de Ravenswaaijse meandergordel. In het westen van het plangebied ligt dit pakket ondieper. De beddingafzettingen gaan naar boven geleidelijk over in oeverafzettingen; het uiterst siltige lichtbruingrijze kleipakket (Pakket2). Dit zijn oeverafzettingen van de Ravenswaaijse meandergordel of de Nederrijn/Lek. Pakket 3 vormt de bodem van deze oeverafzettingen. Het totale pakket (vanaf de beddingafzettingen tot en met de bodem) is fining upwards.

In de top van de oeverafzettingen is een bouwvoor ontstaan en rondom de twee boerderijen is de er nog onder de bouwvoor een laag omgewerkte grond aanwezig van ongeveer 20 tot 30 cm dik. Bij boring 2 en 13 is de grond tot op 115-130 cm –mv omgewerkt

Boring 3 is in het midden van de verlaging van het maaiveld gezet waar de gedempte gracht rondom het voormalige Huis Ottenstein verwacht werd. Er is hier een puinpakket aangetroffen met recent bouwpuin en het bleek helaas niet mogelijk om door dit pakket heen te boren. Toch kan hier de locatie van de gedempte gracht verwacht worden omdat in de boringen 3a en 3b, 5m ten oosten en ten westen van boring 3 geen spoor is gevonden van een (gedempte) gracht. Ook boringen 4 en 4a zijn gestuit op dit opgebrachte puinlaag. Volgens het AHN liggen deze boringen in het verlengde van een verlaging in het maaiveld en gecombineerd met de aanwezigheid van een ondoordringbaar puinpakket wordt hier de locatie van de gedempte gracht verwacht (afb. 6).

Boring 14 is verplaatst naar het centrale deel van het erf van de Rijnbandijk 201 en hier is een 60 cm dik humeus pakket in de bovengrond aangetroffen. Hierin zijn fragmenten baksteen aanwezig die op basis van kleur en hardheid waarschijnlijk uit de Nieuwe tijd dateren. Op basis van deze boring en de waarneming 17595 kunnen in op het erf van de Rijnbandijk nog archeologische waarden verwacht worden uit de Nieuwe tijd en mogelijk ook uit de Late Middeleeuwen. In boring 1 is mogelijk een archeologische laag gevonden gezien de aanwezigheid van houtskoolbrokken en fragmenten baksteen in de basis van het humeuze pakket.

De humeuze laag op 180 cm –mv in boring 2 wordt geïnterpreteerd als een (sub)recente verstoring omdat deze boring net als boring 13 aan het oosten van het boerderijerf ligt en de bodem op de locatie van boring 13 ook diep verstoord is. De twee aardewerkscherven die op het maaiveld bij boring 2 zijn gevonden zijn fragmenten roodbakkend geglazuurd aardewerk uit de Nieuwe tijd A of B. Ze zijn niet in situ aangetroffen en waarschijnlijk afkomstig van andere delen van het perceel. De fragmenten baksteen in de overige boringen worden geïnterpreteerd als meststrooisel of als indicatoren van een (sub)recente verstoring.

3.3 Conclusies

De in paragraaf 3.1.1 gestelde onderzoeksvragen kunnen op basis van de bereikte resultaten als volgt worden beantwoord:

Wat is de geo(morfo)logische en bodemkundige opbouw van de ondergrond in het plangebied?

In het plangebied bestaat de opbouw van de ondergrond uit oever- op beddingafzettingen van de Ravenswaaijse meandergordel.

Bevinden zich archeologisch relevante afzettingen in het plangebied?

In het plangebied kunnen in de top van de oeverafzettingen archeologische waarden aanwezig zijn uit de Late Middeleeuwen en de Nieuwe tijd. Hoewel dieper in de oeverafzettingen nog

archeologische lagen uit de Romeinse tijd tot en met de Nieuwe tijd verwacht werden, zijn deze tijdens het booronderzoek niet aangetroffen.

In hoeverre zijn de archeologisch relevante afzettingen verstoord geraakt door (sub)recente graafwerkzaamheden?

In het plangebied is de bodem tot gemiddeld 30-60 cm –mv omgewerkt. Dit betekent dat dieper gelegen sporen zoals funderingen, waterputten, beerputten en de diepere vulling van de gedempte gracht om het voormalige Huis Ottenstein nog bewaard kunnen zijn gebleven.

Zijn er indicatoren aangetroffen die verband houden met het verwachte type archeologische vindplaatsen?

Zo ja:

- Op welke diepte ten opzichte van het maaiveld en het NAP zijn deze archeologische indicatoren aangetroffen?

- Wat is de horizontaal ruimtelijke spreiding van deze archeologische indicatoren?

- Wat is de aard en ouderdom van deze indicatoren?

Op het plangebied zijn in het midden van het perceel van de Rijnbandijk 201 van 0 tot 60 cm –mv fragmenten relatief zacht en licht gekleurd bouwmateriaal aangetroffen, waarschijnlijk daterend uit de Nieuwe tijd. In het oosten van deze planlocatie zijn aan het maaiveld nog twee scherven roodbakkend aardewerk uit de Nieuwe tijd gevonden, waarschijnlijk zijn ze van elders van het perceel afkomstig.

16

Alhoewel niet het doel van dit type kartering, zijn er bij toeval indicatoren aangetroffen die verband houden met andere typen vindplaatsen?

Zo ja:

- Op welke diepte ten opzichte van het maaiveld en het NAP zijn deze archeologische indicatoren aangetroffen?

- Wat is de horizontaal ruimtelijke spreiding van deze archeologische indicatoren?

- Wat is de aard en ouderdom van deze indicatoren?

Nee, tijdens het booronderzoek zijn er in het plangebied geen indicatoren uit andere perioden of van andere typen vindplaatsen gevonden.

In welk opzicht kan op basis van het veldonderzoek de archeologische verwachting worden bijgesteld?

In het plangebied kan de hoge archeologische verwachting gehandhaafd worden in het gebied wat tussen de gedempte gracht ligt van het voormalige huis Ottenstein (globaal het erf van de

Rijnbandijk 201) en het noordelijke deel van het erf van de Rijnbandijk 199 (afb. 8). In de overige delen van deze planlocatie zijn geen archeologische waarden gevonden en hier kan de

archeologische verwachting worden bijgesteld naar laag.

In hoeverre worden de (mogelijk aanwezige) archeologische waarden bedreigd door toekomstige planontwikkeling?

Op het plangebied kunnen de (mogelijk aanwezige) archeologische waarden bedreigd worden tijdens de sloop van de stallen op het erf van de Rijnbandijk 201. Er worden geen archeologische waarden bedreigd tijdens de bouw van een stal in het zuidwesten van het nieuwe bouwblok.

Zijn het plangebied voldoende onderzocht en zo nee, welke vorm van nader archeologisch onderzoek kan worden geadviseerd?

Nee, omdat tijdens de sloop van stallen op de Rijnbandijk 201 mogelijk archeologische waarden uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd bedreigd worden, adviseren wij om tijdens dit proces een archeologische begeleiding uit te voeren. Tijdens de bouw van de stal in het zuidwesten van de planlocatie worden er geen archeologische waarden bedreigd en hoeft er geen archeologisch vervolgonderzoek uitgevoerd te worden.

4 Aanbeveling

ADC ArcheoProjecten adviseert om tijdens toekomstige sloop- en graafwerkzaamheden onder het maaiveld in het geselecteerde gebied een archeologische begeleiding uit te voeren (afb. 8). De archeologische begeleiding dient hetzelfde doel als een inventariserend veldonderzoek door middel van het aanleggen van proefsleuven (AB/IVO-P). Dit betekent dat indien bij de civiele

werkzaamheden toch vondsten of archeologische sporen worden aangetroffen, deze worden geregistreerd en, in zover de werkzaamheden dat toelaten, worden gedocumenteerd. De exacte invulling van de werkzaamheden dient te worden vastgelegd in een door de bevoegde overheid goed te keuren Programma van Eisen (PvE).

ADC ArcheoProjecten adviseert om de gedeelten van de planlocatie buiten het geselecteerde gebied vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling. Het is echter niet volledig uit te sluiten dat binnen het onderzochte gebied toch nog archeologische resten voorkomen. Het verdient daarom aanbeveling om de uitvoerder van het grondwerk te wijzen op de plicht archeologische vondsten te melden bij de bevoegde overheid, zoals aangegeven in artikel 53 van de Monumentenwet. Wij wijzen u erop dat de bevoegde overheid op basis van dit rapport een selectiebesluit neemt. De mogelijkheid bestaat dat dit selectiebesluit afwijkt van het door ons opgestelde advies.

Literatuur

Algemeene Dienst van de Waterstaat, 1838-1839: Kaart van de rivieren de Boven en Neder-Rijn,

de Lek en de Nieuwe Maas, van Lobith tot Brielle : in twintig bladen, benevens twee

supplementaire bladen voor den Oude-Rijn en voor de Noord, Schaal 1:10.000, Blad 9 Maurik.

Topographisch Bureau en Drukkerij van het Deptartement van Oorlog, Delft.

Berendsen, H.J.A., E.L.J.H. Faessen, A.W. Hesselink & H. Kempen, 2001: Zand in Banen;

Zanddieptekaart van het Gelderse Rivierengebied met inbegrip van de uiterwaarden. Arnhem.

Bosch, J.H.A., 2005: Archeologische Standaard Boorbeschrijvingsmethode, Versie 5.2. Utrecht (TNO-rapport NITG 05-043-A).

Botman, A. & M. Benjamins, 2008: De Archeologische Verwachtings- en Beleidadvieskaart van de

gemeente Buren. Amersfoort (ADC-Heritage-rapport H 025).

Bureau Militaire Verkenningen, 1870-1930: Bonnekaart, schaal 1:50.000, Blad 487 Wijk bij

Duurstede.

Cohen, K.M., E. Stouthamer, H.J. Pierik & A.H. Geurts, 2012: Description of channelbelts,

Rhine-Meuse delta studies basemap for delta evolution and paleogeography. Utrecht).

Haartsen, A.J., 2009: Ontgonnen Verleden, regiobeschrijvingen provincie Gelderland. Ede (Rapport DK 2009/dk116-F).

Kadaster, 1811-1832: Oorspronkelijke aanwijzende tafel der grondeigenaren en der ongebouwde

en gebouwde vaste eigendommen, benevens van derzelver inhouds-grootte, klassering en belastbaar inkomen, volgens het kadaster, Maurik, sectie K, blad 1.

Mulder, E.F.J. de, M.G.F.M. Aa & T. Kuijt, 2003: De ondergrond van Nederland. Groningen. Normalisatie-Instituut, Nederlands, 1989: Geotechniek, classificatie van onverharde grondmonsters

NEN 5104. Delft.

SIKB, 2010: Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) Landbodems. Gouda.

Stichting voor Bodemkartering, 1972: Bodemkaart van Nederland, schaal 1:50.000, Blad 39 West

Rhenen. Wageningen.

Stichting voor Bodemkartering, 1986: Geomorfologische Kaart van Nederland, schaal 1:50.000,

Blad 39 Tiel. Wageningen.

Tol, A.J., J.W.H.P. Verhagen & M. Verbruggen, 2006: Leidraad inventariserend veldonderzoek. Gouda (SIKB uitgave ).

Topografische Dienst Nederland, 1958-1995: Topografische Kaart van Nederland.

Wolters Noordhoff Atalasproducties, 1990: Grote Historische Atlas van Nederland, schaal 1:50.000;

Deel 1; West Nederland, 1839-1859. Groningen.