• No results found

Inventariserend Veldonderzoek – Graaf van Lynden van Sandenburgweg

Werkwijze

Het veldonderzoek in plangebied GVLVS-weg bestond uit een verkennend c.q. karterend booronderzoek en een veldinspectie. De boringen zijn daarbij gebruikt om zowel de mate van intactheid van de bodem te bepalen als om de aanwezigheid van archeologische waarden vast te stellen. In totaal zijn in het plangebied 6 boringen gezet (boring 1 tot en met 6). Gezien de geringe oppervlakte van het plangebied zijn de boringen in het plangebied uitgezet in een raai dwars door het plangebied en dwars op de verwachte restgeul. Daarbij bedraagt de afstand tussen de boringen 20 m (sensu SIKB leidraad, methode C3). De locaties van de boorpunten zijn opgenomen in bijlage 7. De coördinaten en hoogteligging ten opzichte van NAP van de boorpunten zijn respectievelijk bepaald met behulp van een meetlint en het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN).

De boringen zijn verricht met behulp van een Edelmanboor met een diameter van 7 cm. Beneden de grondwaterspiegel is gebruik gemaakt van een gutsboor met een diameter van 3 cm. In dit geval is het gebruik van een bredere boorkop (12 cm, conform SIKB leidraad, methode C3) niet nodig, aangezien de verwachte vindplaats in het plangebied zich kenmerkt door het voorkomen van een archeologische laag5. De opgeboorde monsters zijn alle lithologisch beschreven aan de hand van de NEN5104 en ASB.

Ook zijn opvallende sedimentkarakteristieken geregistreerd, zoals sortering van zand, consistentie van klei en het kalkgehalte (bepaald met een 10%-HCL oplossing). Deze beschrijvingen zijn terug te vinden in bijlage 11, de gehanteerde afkortingen in de beschrijvingen in bijlage 10. Alle monsters zijn door middel van verbrokkeling en versnijding doorzocht op de aanwezigheid van archeologische indicatoren (zoals bot, aardewerk, baksteen, bewerkt vuursteen en houtskool).

Veldwaarnemingen

Het plangebied is in gebruik als volkstuinencomplex. Als gevolg van begroeiing en de aanwezigheid van tuinhuisjes en afrastering is de toegankelijkheid van het plangebied beperkt. Wel is het maaiveld vrij van ondergroei, waardoor zicht bestaat op het oppervlak. Daar zijn opvallend veel archeologische indicatoren aanwezig, waaronder glas, middeleeuws aardewerk en bot. De grote hoeveelheid indicatoren bevestigt de hoge archeologische verwachting in het plangebied. Het materiaal is echter slechts beperkt verzameld. Een gedetailleerde uiteenzetting van het vondstmateriaal volgt verderop dit hoofdstuk. Tenslotte viel een verval in hoogte van het maaiveld op in oostelijke richting. Het hoogste punt ligt daarbij aan de Graaf van Lynden van Sandenburgweg. Vermoedelijk relateert dit aan de overgang van de hoger gelegen oever naar de lager gelegen restgeul.

Bodemopbouw en lithologie

In bijlage 8 is een lithogenetisch dwarsprofiel van het plangebied weergegeven. Op grond van het profiel lijkt het plangebied oorspronkelijk op de rand van een (rest)geul te hebben gelegen. Onder in de boringen is beddingzand aanwezig, dat bestaat uit matig fijn tot grof, matig afgerond en matig gesorteerd zand. Er lijkt daarbij sprake van een vergroving van het zand in oostelijke richting (lees:

richting de geul). De diepteligging van het beddingzand varieert in het plangebied tussen 0,8 en 2,2 m –Mv (3,5 – 2,1 m NAP; boring 5 en 6). In het zand zijn in boring 1 enkele kleilagen aanwezig, die wijzen op wisselende waterstromen. Bovenop het zand ligt een pakket matig tot sterk zandige klei. De klei is vermoedelijk enerzijds afgezet in de oeverzone langs de geul (boring 1 en 2) en anderzijds in de geul (boring 3, 4 en 6). De klei in de oeverzone is qua consistentie stevig, de klei in de geul is relatief slap. Er valt in de geul tevens een hoge concentratie aan ijzervlekken en -concreties op, met name in boringen

5 Grotere monstername is vooral nodig bij vindplaatsen die zich kenmerken door een hoeveelheid vondsten (zgn.

vlaknederzettingen).

20 4 en 5. De roest is daarbij zowel aan de basis van de klei als in de top van het beddingzand

aangetroffen. Deze secundaire neerslag van opgelost ijzer in de klei vindt vaak plaats op de overgang tussen bedding- en geulafzettingen. Doordat ijzerhoudend grondwater bij het uittreden van het beddingzand tegen de klei-afzettingen wordt opgestuwd, kan de klei in contact met bodemlucht gaan roesten. Eenzelfde effect treedt op met opgeloste kalk, waardoor zich op een dergelijke overgang ook concreties vormen (calciumcarbonaat; boringen 3 en 4).

Bovenop de klei bevindt zich een pakket zwak tot sterk humeuze zandige klei, waarin een grote hoeveelheid archeologische indicatoren aanwezig is. Ook zijn fosfaatvlekken en houtskool

waargenomen. Dit pakket betreft een cultuurlaag, die op basis van de archeologische indicatoren in het pakket te dateren is in de Vroege Middeleeuwen. De laag sluit daarbij aan op de resultaten van de onderzoeken die in de directe omgeving van het plangebied hebben plaatsgevonden (Kalisvaart, 2009;

Nales, 2013). Het pakket varieert echter wel in uiterlijk en dikte binnen het plangebied. In boring 1 en 2 bestaat het pakket uit een relatief stevig pakket uiterst siltige tot matig zandige klei, met een dikte van 75 tot 90 cm. In boring 1 en 2 bestaat het cultuurdek uit twee pakketten, waarbij sprake is van een zwartgrijze sterk humeuze bouwvoor van 60 cm dik en een stugge, sterk humeuze donkerbruingrijze laag van 45 cm dikte (laatmiddeleeuws; vroegmiddeleeuws cf. Kalisvaart, 2009). De top van de eronder gelegen oeverafzettingen is zwak humeus en bevat indicatoren. In boring 2 en verder oostelijk is het donkerbruingrijze pakket verdwenen en zijn uitsluitend zwartgrijze en donkergrijze cultuurlagen aanwezig. De zwartgrijze cultuurlaag ligt daarbij direct onder de bouwvoor, is matig stug. De zwak tot matig humeuze donkergrijze klei is matig gerijpt tot matig slap. Op grond van de aangetroffen indicatoren dateert dit pakket in de Vroege Middeleeuwen. De cultuurlaag in boring 6 neemt toe in dikte en lijkt minder consistent te zijn. Het pakket tussen 30 en 160 bevat veel schelpfragmenten en bot, het pakket eronder is rommelig van aard. Het lijkt erop dat dit pakket in een relatief korte periode in het plangebied is aangebracht. Op een diepte van 226 cm –Mv is een bekapt stuk hout

aangetroffen, vermoedelijk onderdeel van een beschoeiing. Dit wordt vermoed op grond van de stand van het hout in de gutsboor. Een opname ervan is opgenomen in figuur 7.

Figuur 7: Opname van het bewerkte hout in boring 6 (op 226 cm -Mv). Mogelijk is het onderdeel van een beschoeiing.

21 Wat betreft recente bodemverstoringen in het plangebied lijkt de bodem in het gebied beperkt verstoord te zijn tot een diepte van circa 25-60 cm.

Archeologische indicatoren

Tijdens het veldonderzoek zijn zowel aan het maaiveld als in de boringen een grote hoeveelheid aan archeologische indicatoren aangetroffen. Deze zijn divers van aard, maar betreffen hoofdzakelijk fragmenten aardewerk. Deze zijn weergegeven in tabel 1.

Met name interessant is de grote hoeveelheid aardewerk dat zich tussen het vondstmateriaal bevindt, aangezien op basis van de aardewerkfragmenten een datering af te leiden is van de ouderdom van de menselijke activiteiten hier. Het aardewerk lijkt met name specifiek te dateren in de Vroege

Middeleeuwen en specifiek de Karolingische tijd (8e tot 10e eeuw). Op basis van het uiterlijk is er sprake van een grote component aan Badorf-type aardewerk, maar hierbij dient te worden opgemerkt dat het ook om Walberberg of Vroeg-Pingsdorf kan gaan. Gezien de geringe omvang van de

fragmenten was een exacte determinatie niet altijd mogelijk. Daarom is Vorgebirge (het gebied in Duitsland waar dergelijk vroegmiddeleeuws aardewerk is vervaardigd) opgevoerd in tabel 1. Ook valt een hoeveelheid huttenleem (zachtgebakken baksteen) op, met name in het westelijk deel van het plangebied. Dit huttenleem maakte veelal deel uit van de wanden van vroegere huizen.

Tabel 1: Archeologische indicatoren in het plangebied. Het vondstnummer wordt gevormd door het nummer van de boring en de diepte in cm achter elkaar te zetten, gescheiden door een ‘-‘.

22 Interpretatie

Op basis van de resultaten van het veldonderzoek is vastgesteld, dat het plangebied vermoedelijk op de rand van een voormalige geul van de Kromme Rijn heeft gelegen. Aanwijzingen hiervoor vormen onder meer de relatief grote zanddiepte, de afnemende consistentie en toenemende korrelgrootte (in oostelijke richting) en de aanwezigheid van ijzerconcreties. De ligging van de geul in het plangebied wijkt echter iets af dan de ligging zoals deze is weergegeven in figuur 2, aangezien het diepste deel ten oosten van het plangebied moet worden gezocht.

Vermoedelijk was in de loop van de Vroege Middeleeuwen de geul reeds aan het dichtslibben en was met name het oostelijk deel van het plangebied relatief laag en nat6. Vermoedelijk zijn daarom met name in het oostelijk deel in relatief korte tijd stortlagen aangebracht om het gebied toch toegankelijk te maken, hetzij voor bewoning, hetzij voor het bereiken van de steeds kleiner wordende rivierloop.

De indicatoren, hetzij afkomstig van het maaiveld, hetzij uit de boringen dateren voornamelijk uit de 8e tot 10e eeuw. In het westelijk deel zijn onder de aangebrachte cultuurlaag oeverafzettingen aanwezig, waarbij in boring 1 en 2 sprake is van een tweedeling in het cultuurdek. Op basis van het aantreffen van de indicatoren lijkt deze tweedeling respectievelijk vroeg- en laatmiddeleeuws te zijn. Deze tweedeling is eveneens aangetroffen door Kalisvaart (2009) in het reeds onderzochte deel van het plangebied. Vermoedelijk vormde het westelijk deel binnen het plangebied relatief gezien het hoogst en meest droog gelegen deel.

Archeologisch gezien betekent de ligging van het plangebied aan de rand van een voormalige geul, dat eventuele archeologische resten specifiek aan deze landschapszone te relateren zijn. In het plangebied kunnen daarom – met name in het oostelijk deel van het plangebied – beschoeiingen,

kadeversterkingen (mogelijk zelfs in de vorm van afgezonken scheepshout) en veel nederzettingsafval aanwezig zijn. Dergelijke resten (in de vorm van steigers en beschoeiingen) zijn reeds bij de opgraving ten zuiden van het plangebied aangetroffen alsmede in boring 6 (figuur 7;

ARCHIS-waarnemingsnummer 32.657). Ook zijn in het plangebied greppels en afvalkuilen te verwachten. Deze zullen in de cultuurlaag zijn ingegraven. In het westelijk deel, ter hoogte van boring 1 en 2, bestaat daarentegen de mogelijkheid op de aanwezigheid van bewoningssporen, die tot in de top van de oeverafzettingen reiken. Even ten zuiden van het plangebied is reeds een vroegmiddeleeuwse huisplaats ontdekt, waardoor de kans op het aantreffen van sporen uit die periode ook in het plangebied aanwezig is (onderzoeksmelding 1.265). Eventueel aanwezige sporen zullen naar verwachting voornamelijk dateren uit de Vroege Middeleeuwen, specifiek de 8e tot 10e eeuw. De aanwezigheid van oudere maar ook jongere resten is daarentegen niet volledig uit te sluiten, zeker gezien de aanwezigheid van een cultuurlaag met hierin laatmiddeleeuws vondstmateriaal (boring 1).

Ook dat kan wijzen op de aanwezigheid van bewoningssporen in het plangebied.

6 Dit vermoeden is reeds bevestigd door Lanting en Mook (1977, zie hoofdstuk 6).

23 Beantwoording onderzoeksvragen

De resultaten van het veldonderzoek in het plangebied GVLVS-weg hebben ertoe geleid, dat de onderzoeksvragen uit het Plan van Aanpak (Isarin, 2013) als volgt zijn te beantwoorden:

Welke lithogenetische eenheden zijn te onderscheiden in het plangebied?

Op basis van het veldonderzoek zijn in het plangebied oever-, bedding- en geulafzettingen te

onderscheiden. De oeverafzettingen concentreren zich daarbij met name in het westelijk deel van het plangebied, de geulafzettingen met name in het oostelijk deel.

Is er in het plangebied een intacte bodem aanwezig en zo ja, om wat voor bodem gaat het hier? Zo nee, welke verstoring is zichtbaar, waar en tot welke diepte? Hoe kan de verstoring verklaard worden?

In grote delen van het plangebied is sprake van een intacte bodem. Bodemkundig gezien worden deze gronden tot de oude woongronden gerekend, aangezien een groot deel van de bodemopbouw bestaat uit een oude, antropogeen aangebrachte cultuurlaag. De cultuurlaag in het plangebied varieert daarbij in dikte tussen 50 en 110 cm. In het westelijk deel lijkt sprake van een tweedeling in het cultuurdek, waarbij op basis van vondsten sprake is van een vroeg- en een laatmiddeleeuws pakket. De top van de cultuurlaag (zoals in de boringen is vastgesteld) is over het algemeen beperkt verstoord. Er is alleen sprake van een recente bouwvoor, die tot een diepte van 25-60 cm –Mv reikt.

Zijn er archeologische resten in het plangebied, en zo ja, wat zijn aard, omvang, ligging en datering hiervan?

Ja, er zijn zowel in alle boringen als aan het maaiveld diverse archeologische indicatoren aangetroffen, met name aardewerk en bot. Deze vormen een directe aanwijzing voor de aanwezigheid van

archeologische resten in het plangebied. Het zwaartepunt van de aangetroffen indicatoren ligt qua datering in de 8e tot 10e eeuw, gebaseerd op de aangetroffen aardewerkfragmenten. Voor wat betreft de aard van de archeologische resten in het plangebied zijn geen zekere uitspraken te doen. Wel is de verwachting dat deze resten zowel bewoningssporen (huisplaatsen) omvatten als sporen of resten die te relateren zijn aan een natte context (beschoeiingen, greppels, scheepshout).

Is er sprake van in situ of ex situ vondsten? Op basis van welke landschappelijke en lithogenetische waarnemingen?

De meeste archeologische indicatoren die in het plangebied zijn aangetroffen zijn als afval in het plangebied terecht gekomen, toen men het plangebied heeft opgehoogd. In de ophooglagen en de top van de oeverafzettingen zijn daarentegen wel allerlei sporen te verwachten die in situ zullen zijn.

24