• No results found

Interviews met professionals

4.1 Inleiding

In dit eerste hoofdstuk van het empirische deel wordt beschreven wat de geïnterviewde professionals zeggen over hoe zij likability en in de inhoud van dit begrip beleven en in hun werk toepassen. Daarnaast wordt beschreven hoe zij het verschil tussen vakgenoten en leken zien, wat zij zeggen over

samenwerking en meningsverschillen met vakgenoten en tot slot hoe in hun werk straatbeelden met goede likability tot stand komen.

Met de professionals zijn diepte-interviews gehouden, waarin zij gevraagd zijn bovengenoemde onderwerpen te bespreken. Met uitzondering van het interview met Blom en Timmer hebben de

interviews ook betrekking op de case studies. De referenties in de tekst met betrekking tot de interviews verwijzen naar de transcripties van de interviews in bijlagen twee tot en met acht van deze scriptie. Waar dat toepasselijk is, wordt verwezen naar de literatuur. Om te laten zien in hoeverre de

geïnterviewde professionals aansluiten bij of afwijken van wat er in de literatuur over architecten en andere professionals wordt geschreven. Dat is de eerste vraag die aan bod komt. De verschillen tussen leken en vakmensen, zoals in deze scriptie al enkele malen is besproken: In hoeverre geldt dit voor Nederlandse professionals?

4.2 Hoe staan Nederlandse professionals in het spectrum ‘architecten – leken’?

In de literatuur wordt veel onderscheid gemaakt in de beleving en de beoordeling van ruimte door architecten en leken, in onder meer de onderzoeken van Sadalla en Sheets (1986) en Gifford et al. (2002. Echter, niet alleen architecten, maar ook ontwikkelaars, makelaars en ambtenaren zijn bij het ontwerpen en bouwen van een woonomgeving betrokken (Meijer, 2013; Wijnen, 2013; Karman en Heuvelink, 2013). Daarom is één van de vragen in het empirisch onderzoek in deze scriptie of de geïnterviewde

professionals die geen architect zijn ook over likability denken en praten als de betrokken architecten. Uit de interviews met professionals die niet als architect werkzaam zijn (Blom en Timmer, Wijnen, Karman en Heuvelink) blijkt dat er sterke overeenkomsten aan te wijzen zijn tussen hoe zij over esthetiek en ruimtelijke kwaliteit denken en hoe de geïnterviewde architecten (Bhalotra, De Vreeze, Meijer, Ponec) dat doen. Kort gezegd, daarmee kunnen alle in het kader van deze scriptie geïnterviewde professionals onder de groep ‘architecten’ geschaard worden, op het spectrum architecten - leken.

35

Wijnen en noemt dat ook wethouders, ontwikkelaars en andere “vakbroeders” (2013, p.11) in dezelfde lijnen denken als architecten. De architecte Ponec zegt hierover (2013, p2:) ”Er is een heel groot verschil tussen vakgenoten en niet-vakgenoten” en ook dat veel van haar vakgenoten onvoldoende beseffen hoe leken ruimte beleven en waarderen (p.2:) ”Vakgenoten die moet ik uit hun heilige huisjes halen”.

Hiermee geeft ze aan dat veel professionals, zowel architecten als anderen, plannen maken op basis van hun eigen standpunten en minder niet met de beleving van de gerealiseerde ruimte door de toekomstige gebruikers en bewoners als belangrijkste motief.

Een ander aspect waaruit blijkt dat professionals anders denken dan leken, maar wel als groep

overeenkomsten vertonen, is de taal die zij gebruiken om likability te beschrijven. Devlin en Nasar (1989, p. 4) beschrijven dat leken die zij geïnterviewd hebben denken in termen als “pleasant”, “beautiful” en “familiar” (prettig, mooi en herkenbaar). De architecten daarentegen, vervolgen Devlin en Nasar (1989, p. 4-5) gebruiken termen als “meaningful” en “novelty” (betekenisvol en vernieuwend) als

eigenschappen van een woonhuis die maken dat de ondervraagde architecten een foto ervan meer waarderen dan andere huizen op foto’s.

Dat betekenis ook een rol speelt bij Nederlandse professionals blijkt uit het woord “karakter”, dat gebruikt wordt door zowel architecten De Vreeze en Meijer, als door Blom en Timmer van de rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Dit kan worden vergeleken met de termen uit het onderzoek van Devlin en Nasar (1989). ”Wat ik merk is , wat ik vaak doe… het woord karakteristiek”, zegt Meijer (p.6) op de vraag met welke woorden hij de likability van een straatbeeld beschrijft.

De Vreeze zegt dat er verschillen zijn in de beleving van gebouwen door leken of kenners van

architectuur. Dit komt volgens hem omdat bepaalde referenties naar het verleden leken ontgaan. De Vreeze (p 4) zegt over een flatgebouw in Amsterdam dat hij bijzonder waardeert, maar waarvan hij zich afvraagt of leken dat ook vinden: “Maar dat zal iemand die dat dus allemaal niet weet, die zal dat nooit zien. Die zal misschien zeggen van jeetje, wat staat daar een betonnen flatgebouw, hoe kan je dat nou mooi vinden? Ja, dat vind ik mooi omdat het verwijst naar [Le Corbusier]”. Het verschil in beleving tussen professional en leek wordt hiermee bevestigd. Timmer en Blom (2013) hebben aansluitend bij De Vreeze uit architectuurhistorische overwegingen een grote waardering voor wederopbouwarchitectuur. Veel van de karakteristieken van deze architectuur, soberheid, geometrie, harde lijnen en materialen, scoren niet goed op likability, zoals dat in het theoretisch kader is beschreven. Het behouden ervan betekent het in stand houden van straatbeelden met een lage esthetische kwaliteit voor leken, omwille van de betekenis die deze hebben voor historici en andere ruimtelijke professionals.

36

Karman en Heuvelink (2013, p.3) hebben het over “beleving” als zij het met leken over de likability van een straatbeeld hebben: “een verschijningskwaliteit, die waarderen zij bijna niet, die zien ze niet als kwaliteit”. Hiermee zeggen zij dat leken ‘kwaliteit’ als een term gebruiken om de bouwkundige staat van een woning te beschrijven. Maar ook dat voor de meeste kopers de buitenkant van de woning

ondergeschikt is aan de indeling van de woning en de locatie van de buurt. De beleving van de openbare ruimte rond een woning is wel van belang. “Een mooi plaatje… daar verleid je kopers mee”. (Karman en Heuvelink, 2013, p.2) Echter gaat het er daarbij om de koper over te halen tussen verschillende passende en betaalbare woningen op verschillende geschikte locaties te kiezen. Die twee factoren wegen zwaarder dan esthetische overwegingen, stellen Karman en Heuvelink (2013). Heuvelink zegt hierover (p.4): ”als je om de hoek kan wonen in een buurt die meer voldoet aan de verwachting van jouw beleving…”

waarmee hij nogmaals zegt dat likability vooral meeweegt bij consumenten als ze kunnen kiezen tussen verschillende woningen die allemaal voldoen aan de eisen die zij stellen aan de bereikbaarheid en het aantal kamers.

De geïnterviewde professionals gebruiken vakjargon onder elkaar en geven ook aan met leken in andere termen te spreken over likability en ruimtelijke kwaliteit. Dat professionals niet kunnen voorspellen wat leken likable vinden, zoals Brown en Gifford (2001) en Devlin en Nasar (1989) vonden bij architecten, blijkt op basis van het empirische onderzoek in deze scriptie niet te gelden voor de respondenten. In de volgende paragraaf komt aan bod wat zij over likability zeggen.

4.3 Esthetische kwaliteit en likability

Alle ondervraagden veronderstellen dat ruimtelijke en esthetische kwaliteit een lastig te beoordelen onderwerp is. “Het is net zoiets als dat je vraagt wat is goede muziek voor u?”, zegt De Vreeze (2013, p1). Karman, (2013,p.1) gaat nog verder en geeft aan dat hij twijfelt of de vraag te beantwoorden is: “‘Wat is mooi?’ krijg je volgens mij nooit…”. Maar ondanks de veronderstelde moeilijkheid van de vraag, kunnen alle geïnterviewden helder omschrijven wat zij verstaan onder likability.

Een reden die zij allen noemen waarom het moeilijk is om een oordeel te vellen is de veranderende voorkeuren en trends in straatbeelden in de loop van de tijd. Hierover noemen zij allen dat de tijd moet uitwijzen of een gebouw of een straat de kwalificatie mooi verdient. Blom: “het hangt ook van de tijd af, wat we mooi en lelijk vinden”. Timmer, over hetzelfde onderwerp: “Ik heb een reisgidsje uit de jaren ‘ 70…” daarin, noemt Timmer, wordt over een 19e eeuws gebouw dat nu een rijksmonument is

geschreven: ”draak van een neo-goot”.

Eén van de belangrijkste uitgangspunten van deze scriptie is dat het mogelijk is een waardeoordeel te vellen over de esthetische kwaliteit van een omgeving. Beschreven met de term likability van Nasar

37

(1998), wordt dit in het theoretisch kader uitgebreid besproken. En ook De Vreeze (2013, p.8), die aangeeft het een moeilijk onderwerp te vinden, zegt over gedeelde opvattingen over esthetiek: “Als je met zijn allen een heleboel subjectiviteiten bij elkaar optelt, dan krijg je een soort intersubjectiviteit, en dat wordt dan vanzelf een beetje objectief.”

Likability is echter in Nederland geen bekend begrip en kan verkeerd worden geïnterpreteerd. Timmer (Blom en Timmer, 2013, p.2) interpreteerde het in eerste instantie als de “knuffelfactor”. Geen van de geïnterviewden gebruikte het begrip voordat zij er naar aanleiding van deze scriptie over hoorden, noch hadden zij er eerder over gelezen of het gehoord. Niettemin hebben ze heldere ideeën over wat een straatbeeld moet bieden om een goede likability, in de zin zoals Nasar (1998) die beschrijft, te hebben. Meijer (2013, p. 1) noemt verschillende elementen van likability: “.. je wilt auto’s niet zien, je wilt zo veel mogelijk groen zien, je wil zoveel mogelijk privacy, je wil… al die ingrediënten”. Ponec (2013) en Wijnen (2013) zeggen beiden dat voor de plannen waar zij aan gewerkt hebben, respectievelijk DeoNeo en de Verandawoningen, het weren van auto’s en verkeer uit het straatbeeld belangrijke uitgangspunten waren in de ontwikkeling van de plannen.

Volgens Bhalotra heeft een omgeving een goede likability als mensen zich er prettig voelen (2013, p.1: “dat je je prettig voelt, dat je daar voelt: 'Ja, ik vind het leuk hier te zijn’”. Het ontwerp van de ruimte moet daarom gericht zijn op een aangename beleving door de gebruikers ervan.

Bhalotra (2013) noemt de combinatie van vertrouwde en vreemde, of verrassende elementen in het straatbeeld als één van de factoren die voor een goede beleving zorgen. Dit is een kenmerk van likability dat ook Meijer (2013, p.7) noemt: “Dat vinden we ook mooi … als je om een gebouw heen loopt, in een omgeving loopt, dat je dus af en toe verrast wordt”. Vervolgens noemt Bhalotra (2013) ook de

samenhang van het straatbeeld als belangrijk voor de likability. De architectuur moet in de omgeving passen, stelt hij.

Passendheid is ook een van de kenmerken van likability die De Vreeze (2013, p.1) noemt: “Samenhang, karakter, de goede referenties uit de geschiedenis… prettig als een gebouwde omgeving die je voor het eerst observeert… iets van de voorbeelden heeft waarbij je je prettig voelt”. Hij vervolgt (p.2): “… wat is dan kwaliteit? Dat is originaliteit, dat is helderheid van constructie, ambachtschap, ambachtelijkheid…”. In een andere bewoording beschrijft Heuvelink (Karman en Heuvelink, 2013, p.2) hetzelfde: ”…ik gebruik alleen nog het woord beleving.” Een goede beleving biedt volgens hem (p.2): ”herkenbaarheid, niet monotoon hetzelfde product in een rij en naast elkaar zetten” en ook: “het ontwerp en het

38

Een andere professional die veel waarde hecht aan passendheid is De Vreeze (2013, p.2): “Passendheid is dus een belangrijk begrip van esthetische kwaliteit en dat staat volgens mij tegenover karakter… als het weinig karakter heeft moet je je gewoon heel erg netjes gedragen en moet het zich voegen in de

omgeving, en als het heel erg veel karakter heeft en weinig passendheid, dan moet het op dat punt heel hoog scoren.” Ponec (2013, p.6) noemt bij passendheid ook de continuïteit in de geschiedenis. Ze noemt het laten staan van oude gebouwen en aansluiten van nieuwe projecten bij bestaande omgeving: “ga je de karakteristieken analyseren en die neem je mee in je nieuwe opzet”, zegt zij over hoe ze dit doet.

4.4 Bouwmaterialen

De geïnterviewde vakmensen geven aan het belangrijk te vinden welke bouwmaterialen zij verwerken in de plannen waar zij aan werken. Zij gaan niet zo ver als Sadalla en Sheets (2003) in het toekennen van menselijke eigenschappen, maar beamen wel dat de materiaalkeuze de likability van een straatbeeld zowel gunstig als ongunstig kan beïnvloeden. Zoals Meijer (2013, p.7) zegt: “…natuurlijke uitstraling, je hebt materiaal in zijn tactiliteit, dus in zijn aanwezigheid gewoon een mooie bijdrage levert bij wat je ziet”. Het belang van bouwmaterialen noemen ook Karman en Heuvelink (2013) en Blom en Timmer (2013). Zij hebben het over de meerwaarde voor de likability van een straatbeeld, die ontstaat als er in de gevels en bestrating materialen worden gebruikt die kwaliteit en luxe uitstralen.

Meijer (2013) voegt nog een argument toe en benadrukt het belang om materialen te gebruiken die mooi oud worden. Als voorbeeld geeft hij de keuze voor dakpannen op de verandawoningen: (p.9.) “Als iets plat is en er komt aanslag aan, dan zie je dat gelijk , op grote vlakken”. Materialen met reliëf lijden daar volgens Meijer minder onder omdat de licht-schaduw optisch veel belangrijker is dan de viezigheid. Er is verschil tussen een mooi patina, zoals De Vreeze (2013) ook zei over het pand van Ingwersen aan de Overtoom, en oud of vies.

4.5 Hoe leidt een plan tot goede likability

Wijnen (2013) spreekt uitgebreid over het ontwikkelen en uitvoeren van plannen waaruit straatbeelden met goede likability ontstaan. Ook in de andere interviews is het ter sprake geweest en de ervaringen van de andere professionals sluiten bij de hare aan. Ze begint met het belang van een onderliggend plan, waarin het stratenpatroon en de verkaveling zijn vastgelegd (p.8): “een goed plan dat valt of staat bij een goed raster.” Ook de factoren die belemmerend werken op de likability van toekomstige woonstraten komen in deze paragraaf aan bod.

39

Een punt dat alle geïnterviewden noemen als mede bepalend voor likability is geld. Wijnen zegt dat er een ondergrens is aan het budget waarmee een goede wijk gerealiseerd kan worden. Als daar niet aan voldaan wordt, lukt het gewoon niet: (p.10: “... goeie architect kan ook met minder budget, maar wel een bepaald minimaal budget waarmee je een goed plan kan maken, een goed ontwerp maken”.

Een gebrek aan geld is vaak de belemmerende factor in het realiseren van likability, omdat ontwerpen te duur gevonden worden en er in gesneden wordt. Dit leidt tot compromissen en die doen afbreuk doen aan de kwaliteit (Ponec, 2013; Wijnen 2013), doordat ze elementen uit een plan halen waardoor er middelmatigheid overblijft. Wijnen (2013) noemt ook nog tijdsgebrek en veranderende meningen op politiek-bestuurlijk niveau als factoren die nopen tot het maken van compromissen.

Voor het realiseren van esthetisch succesvolle projecten, zegt Wijnen, is vasthoudendheid vereist (2013, p.8): “Het gaat ook vaak om visie en dat je die lang vasthoudt”. Ook Bhalotra (2013, p.4) onderstreept het belang van continuïteit in het planningsproces: “het masterplan, ontwikkelingsplan,

uitwerkingsplannen en inrichtingsplannen dat we die voortdurend trouw zijn geweest van begin tot het eind”. Hieraan voegt hij toe dat ook binnen het team van professionals dat aan een plan werkt het wenselijk is dat er enkele mensen van begin tot eind bij betrokken zijn: “met name met de ontwerpers … van de eerste steen tot de laatste sleutel moet je er bij zijn”.

Als een pad of richting is gekozen voor het ontwikkelen van een wijk, als er voor een bepaald plan is gekozen, is het moeilijk om daar vanaf te wijken of dat te veranderen. Wijnen (2013, p.9): “En het kost dus heel veel deskundigheid ook bij zo’n plan om er bovenop te zitten”, waarmee ze zegt dat het belangrijk is om een plan vanaf het begin de goede kant op te sturen, omdat corrigeren moeilijk is. Tegelijkertijd pleit ze ook voor flexibiliteit in plannen, zodat onverwachte ontwikkelingen geen negatieve invloed op het eindresultaat hoeven te hebben. Vanwege de jaren die verstrijken tussen een eerste idee en de oplevering van een project zijn er altijd ontwikkelingen die in een plan verwerkt moeten worden. In een goed plan is dat mogelijk, zonder dat de ruimtelijke kwaliteit van het eindresultaat er onder lijdt. Over het eindresultaat van een planningsproces zegt Wijnen (2013, p.10): “Er is meestal wel iets dat niet lukt… de kunst is om wat niet lukt beperkt te houden”. Wijnen (2013, p.3) over waar het mis kan gaan: “Het andere is dat je strakke aansturing moet hebben. Daar ontbreekt het natuurlijk ook vaak”. Zij zegt dat een gebrek aan aansturing door bijvoorbeeld een gemeente er vaak toe leidt dat plannen met het oog op rentabiliteit door de ontwikkelaar te dicht bebouwd worden, wat ten koste gaat van de likability van het straatbeeld. Of leidt tot de keuze voor een architect die met een matig ontwerp komt, dat vooral goedkoop is en weinig prioriteit legt bij ruimtelijke kwaliteit.

40

4.6 Meningsverschillen en conflicten:

De geïnterviewden geven allen aan met enige regelmaat meningsverschillen te hebben met andere partijen bij het ontwikkelen van plannen voor een woonwijk. Wijnen: (p.9)”Ja, dat gebeurt altijd. Als je een plan maakt, zeker een groot plan... ben je altijd bezig met meningsverschillen. Maar je moet zorgen dat een meningsverschil nooit tot een conflict uitgroeit.” Het kan gaan om budgetten, als architecten bijvoorbeeld meer willen dan de ontwikkelaar financieel haalbaar acht. Maar ook om bouwhoogte, de keuze tussen grondgebonden woningen of appartementen, of in welke bouwstijl de woningen worden ontworpen.

Goede samenwerking is belangrijk. Als partijen langs elkaar heen werken kan dat leiden tot slechte of mindere likability(Wijnen, 2013), omdat de verschillende betrokkenen een ander eindbeeld voor ogen hebben en bijvoorbeeld de verschillende woningen in een straat qua vormgeving niet goed aansluiten op elkaar of op de open ruimte en de omgeving. Karman en Heuvelink (2013) zeggen daarom dat zij

plantrajecten beginnen door met alle betrokkenen samen uit te werken welke beleving het straatbeeld moet oproepen na voltooiing.

Meningsverschillen kunnen goed zijn, zo zeggen bijvoorbeeld Karman en Heuvelink (2013) en Meijer (2013). De laatste verwoordt dat zo: (p.10)” Ik denk dat het juist de basis is om tot goede dingen te komen”. Volgens hem is dat hoe verschillende betrokken bij een bouwproces, aannemers,

opdrachtgevers, architecten, kunnen leren van elkaars inzichten. Heuvelink (2013, p. 4) benadrukt ook het belang van samenwerken en overleggen met toekomstige gebruikers: “…daardoor kom je in samenwerking, kom je juist tot betere kwaliteit”.

4.7 Conclusie

Op basis van de zeven interviews kan geconcludeerd worden dat deze negen architecten en andere professionals één groep vormen, met gedeelde denkwijzen en woordgebruik. Hoewel zij zich duidelijk onderscheiden van leken, zijn de verschillen tussen deze professionals en leken minder groot dan te verwachten zou zijn op basis van de onderzoeken die worden beschreven in de internationale literatuur. Het woord likability gebruiken de geïnterviewden niet. Maar wat zij zeggen over wat in hun ogen een straatbeeld aangenaam maakt voor de gebruikers, sluit aan bij de operationele criteria uit het

41

over vormentaal en materiaalgebruik. Karakter en betekenis worden veel genoemd, termen die Akalin et al. (2009) en Devlin en Nasar (1989) verbinden met complexiteit. Hoewel in die onderzoeken die

verbinding geldt voor leken, geven de geïnterviewde professionals ook blijk van een waardering voor details en complexere vormen in gevels van huizen.

De overige criteria van likability worden door alle professionals die zijn geïnterviewd genoemd: groen en natuur, weinig auto’s en andere verstoringen, het gebruik van hoogwaardig ogende materialen, een goede balans in verrassing en herkenbaarheid en het belang van een straatbeeld dat op zich een prettig en consistent geheel vormt en ook past in zijn omgeving.

Om het proces van ontwerp en ontwikkeling tot een likable straatbeeld te laten leiden, zeggen de geïnterviewden dat het belangrijk is dat een vast team er van begin tot eind betrokken is. Daarnaast noemen ze het belang van een goed plan, dat strak wordt uitgevoerd. Maar dat ook flexibel genoeg is