• No results found

HOOFDSTUK 3. DE TOEPASSING VAN ART 96 LID 2 Sr

4.2. Hoe interpreteert de rechter art 96 lid 2 Sr?

Mr. Lambrichts plaatst het artikel in een schematisch overzicht, waarin duidelijk wordt dat de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen, zoals in art. 96 lid 2 Sr, ervoor zorgt dat er in een vroeg stadium kan worden ingegrepen. Het gecompliceerde aan het artikel was tot dusver de interpretatie, nu de rechtscolleges er verschillende interpretaties op nahielden.

De ‘stroming van Rotterdam’, die bovendien strookt met het beleid van het OM, is erg ruim. De rechtbank gaat in zowel de zaak van Laura H. als van Mohamed A. nauwelijks in op het terroristisch oogmerk en de aangenomen voorbereidingshandelingen lijken in een ver verwijderd verband te staan tot het uiteindelijke terroristische misdrijf. In de zaak ‘Woestijn’ interpreteert het Hof Arnhem het artikel daarentegen een stuk strikter. Hier oordeelt het Hof

98 Zie paragraaf 2.1. 99 Zie paragraaf 2.2.

dat art. 96 lid 2 Sr niet een te ruim toepassingsbereik mag krijgen, nu de wetgever niet voor niets het artikel op slechts een select aantal misdrijven van toepassing heeft verklaard. Het Hof vindt bovendien dat het nagenoeg vast moet komen te staan welk voorgenomen misdrijf het telkens betreft. De Hoge Raad heeft uiteindelijk bepaald welke lijn er gevolgd dient te worden bij de interpretatie van art. 96 lid 2 Sr. De uitleg van de Hoge Raad betreft voornamelijk de concretisering van het voorgenomen misdrijf en kiest positie tussen de stromingen in. De HR verwijst naar de wetsuitleg van de WTM en stelt vast dat er slechts enige juridische kwalificatie behoeft te zijn van het voorgenomen misdrijf. Het benoemt dus wel het voorgenomen misdrijf, maar het hoeft niet dusdanig geconcretiseerd te worden, zoals het Hof Arnhem beweert.

Er kan op basis van de uitspraken geconcludeerd worden dat de rechter in zijn veroordelingen binnen de door de wetgever gestelde grenzen blijft. De Hoge Raad verwijst zelfs specifiek naar de wetsuitleg bij de WTM en neemt de gehele passage, waaruit blijkt dat er slechte enige juridische kwalificatie van het voorgenomen misdrijf dient te zijn, van de wetgever over.

4.3. Analyse

Alles overziend is het evident geworden dat het bereik van art. 96 lid 2 Sr ruim is en dat de rechter binnen dit bereik is gebleven. Zoals reeds besproken in paragraaf 2.4. is het allereerst van belang om vast te stellen dat de rechter wel goed naar de letter van de wet heeft gekeken. De zinsnede ‘gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen’ is dermate ruim, dat de letter van de wet in dit geval dus menig situaties zou omvatten. De Hoge Raad stelt in zijn uitspraak dat het voorgenomen misdrijf, waar de voorbereidingshandelingen op toezien, wel enige juridische kwalificatie vereist en verwijst hierbij naar de wetsuitleg van de WTM. Op basis daarvan kan men concluderen dat de rechter gebruik heeft gemaakt van de wetshistorische interpretatie. Echter, zoals Borgers beweerde, is het niet zo eenvoudig om vast te stellen wat nu echt ‘de wil’ van de wetgever is en wie ‘de’ wetgever nu is. Er zijn inmiddels namelijk aanzienlijke parlementaire stukken, uit zowel 1920 als 2004, die art. 96 lid 2 Sr behandelen. In paragraaf 1.5. heb ik het standpunt van de tegenstanders van de invoering van de wet ‘nadere voorzieningen ter bestrijding van revolutionaire woelingen’ uiteengezet. De angst die zij hadden is enigszins werkelijkheid geworden nu er weinig oog lijkt voor de geschiktheid tot het bereiken van het beoogde doel en de mate van gevaar van de voorbereidingshandelingen. De uitspraken Laura H. en Mohamed A. van de rechtbank Rotterdam zijn hier een goed

voorbeeld van, omdat bij hen de voorbereidingshandelingen in een ver verwijderd verband lijken te staan tot het voorgenomen misdrijf. Bovendien gaat de rechtbank nauwelijks in op het terroristische misdrijf, dat in het specifieke geval wordt voorbereid. De vereiste concretisering van het voorgenomen misdrijf, zoals men graag wilde bij invoering van het artikel in 1920, is derhalve geen werkelijkheid geworden. Ik kan daarom concluderen dat er niet volledig gebruik is gemaakt van de wetshistorische interpretatie.

Tot slot wil ik benoemen dat de Hoge Raad de wettelijke bepaling op teleologische wijze lijkt te hebben geïnterpreteerd. Uit de ‘nadere voorzieningen ter bestrijding van revolutionaire woelingen’ bleek dat de ratio van art. 96 lid 2 Sr bestaat uit het beschermen van de samenleving tegen personen en overtuigingen die onze democratische rechtsstaat bedreigen. Bij behandeling van de WTM kwam voornamelijk naar voren dat men terroristische aanslagen wilde voorkomen. Bij de veroordelingen van Mohamed el A., Laura H. en Mohamed A. lijkt er gehoor te zijn gegeven aan de ratio van de wet. De veroordelingen van deze personen passen ook bij de huidige opvatting in onze samenleving. Personen die zich (willen) aansluiten bij terroristische groeperingen en participeren in het verspreiden van de jihad achten wij tegenwoordig strafbaar en als een bedreiging voor onze democratie. Dat er sprake is van een teleologische interpretatiemethode blijkt voornamelijk uit de zaak van Laura H. Bij haar is er namelijk sprake van een unieke veroordeling, omdat nooit eerder een vrouw is veroordeeld voor art. 96 lid 2 Sr vanwege haar rol bij het boeken van de reis naar Turkije en het zorgen voor het huishouden eenmaal in Syrië. Laura H. speelde dus voornamelijk een ondersteunende rol en de wetgever leek dit soort situaties in 1920 en 2004 niet voor ogen te hebben gehad. Vooral vanwege de huidige opvattingen over de jihad lijkt het logisch dat Laura H. is veroordeeld.

Ondanks mijn conclusie dat de rechter wel binnen de grenzen van het bereik blijft, stel ik vast dat de rechter de grenzen wel opzoekt. Dit is wellicht logisch nu ik heb vastgesteld dat de rechter nooit helemaal ‘de’ wetgever kan volgen, maar in de zaken van de rechtbank Rotterdam lijkt de rechter werkelijk een stap verder te gaan en dicht zichzelf enige vrijheid toe. Zeker in de unieke veroordeling van Laura H., lijkt de rechter vooral gericht op hetgeen wat in de samenleving wordt verwacht. Hier is vooral sprake van nu de voorbereidingshandelingen en het terroristisch misdrijf in een steeds verder verwijderd verband komen te staan. In de zaken waar het (ex-) Syriëgangers betreft, dicht de rechter zichzelf dus wel degelijk enige vrijheid toe, waar het de interpretatie van art. 96 lid 2 Sr betreft.