• No results found

Invoering en aanpassing van de ‘nadere voorzieningen ter bestrijding van revolutionaire woelingen’: blijft de rechter in zijn veroordelingen voor art. 96 lid 2 Sr binnen het gestelde bereik?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Invoering en aanpassing van de ‘nadere voorzieningen ter bestrijding van revolutionaire woelingen’: blijft de rechter in zijn veroordelingen voor art. 96 lid 2 Sr binnen het gestelde bereik?"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Invoering en aanpassing van de ‘nadere voorzieningen ter

bestrijding van revolutionaire woelingen’: blijft de rechter

in zijn veroordelingen voor art. 96 lid 2 Sr binnen het gestelde

bereik?

Naam: Romy Adriaanse Studentnummer: 12443360

E-mail: romyadriaanse96@gmail.com Mastertrack: Strafrecht (Publiekrecht) Docent: dhr. prof. mr. T. Blom

(2)

ABSTRACT

In het in 1920 ingevoerde art. 96 lid 2 Sr staan voorbereidingshandelingen strafbaar gesteld wat in eerste instantie van toepassing was op misdrijven tegen de interne veiligheid van de staat (art. 92-95a Sr). Het artikel is echter vervolgens nooit toegepast, maar wordt sinds 2015 plots tenlastegelegd door het OM in strafzaken tegen (ex-)Syriëgangers. In dit onderzoek is getracht te onderzoeken waarom het OM nu wel gebruik maakt van het artikel en waar vervolgens de rechterlijke toetsing op gebaseerd is. De hoofdvraag luidt dan ook als volgt: ‘‘Wat is het bereik van art. 96 lid 2 Sr en is de rechter bij zijn veroordelingen binnen deze ruimte gebleven?’. Het onderzoek zal, net zoals de hoofdvraag al impliceert, in twee delen worden besproken. Om deze hoofdvraag te kunnen beantwoorden is er een

literatuuronderzoek uitgevoerd.

De wetsbepaling is ingevoerd in 1920 bij de wet: ‘Nadere voorzieningen ter bestrijding van revolutionaire woelingen’, naar aanleiding van een politiek onrustige periode in Nederland. Vervolgens is art. 96 lid 2 Sr behandeld in 2004 bij invoering van de ‘Wet Terroristische Misdrijven’, vanwege de vele terroristische aanslagen in Europa en het daarmee gepaard gaande jihadnetwerk. Het toepassingsbereik van art. 96 lid 2 Sr is hier aanzienlijk verruimd en er is bepaald dat het voorgenomen misdrijf slechts juridisch gekwalificeerd dient te worden. Mr. Lambrichts spreekt van zowel de ‘stroming van Rotterdam’ als de ‘stroming van Arnhem’ waar het de interpretatie van art. 96 lid 2 Sr betreft. In de Rotterdamse zaken van Laura H. en Mohamed A. wordt er nauwelijks ingegaan op het voorgenomen misdrijf. In de zaak ‘Woestijn’ van het Hof Arnhem is de rechter echter strikter en oordeelt dat het voorgenomen misdrijf nagenoeg vast moet komen te staan en geconcretiseerd dient te worden. In cassatie heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het voorgenomen misdrijf slechts juridisch gekwalificeerd dient te worden en verwijst naar de wetsuitleg van de WTM.

Aan de hand van bovengenoemde resultaten heb ik geconcludeerd dat het bereik van art. 96 lid 2 Sr erg ruim is. De rechter blijft wel binnen deze grenzen, nu de Hoge Raad specifiek verwijst naar de wetsuitleg bij de WTM. Desalniettemin kan er geconcludeerd worden dat de rechter de grenzen van dit bereik opzoekt en zichzelf de nodige vrijheid toedicht, nu het vooral kijkt naar hetgeen de samenleving behoefte aan heeft. Men ziet namelijk graag gedrag verwant aan een terroristische groepering bestraft worden. Deze mate van vrijheid is wenselijk, nu uit recente ontwikkelingen is gebleken dat we ook in de toekomst nog aanzienlijk te maken zullen krijgen met de ‘erfenis van Syrië’ en dat dit een bedreiging vormt voor onze democratie.

(3)

INHOUDSOPGAVE

Lijst met afkortingen 3

Probleemstelling 4

H1: Het wettelijk kader van art. 96 lid 2 Sr

1.1. Onrust in Europa2 1.1.1. De Duitse Revolutie 1.1.2. De Russische revolutie

1.2. Nederland na de Eerste Wereldoorlog 1.2.1. De Vergissing van Troelstra

1.3. Nadere Voorzieningen tot bestrijding van revolutionaire woelingen 1.4. De betekenis van art. 96 lid 2 Sr

1.5. De kritiek op de invoering van art. 96 lid 2 Sr 1.6. Tussenconclusie 8 8 8 9 10 11 12 14 15 16

H2: Art. 96 lid 2 Sr in een ander licht

2.1. Opkomend terrorisme in de jaren 90’ 2.2. De invoering van de WMT

2.3. De visie van het OM

2.4. Verschillende interpretatiewijzen van de rechter 2.5. Tussenconclusie 18 18 19 21 23 24

H3: De toepassing van art. 96 lid 2 Sr

3.1. De zaak van Laura H.

3.1.2. Standpunt van de verdediging

3.1.3. Commentaar van mr. Lambrichts op de zaak van Laura H. 3.2. De zaak Mohamed A.

3.2.1. De overweging van de Rechtbank Rotterdam 3.3 De zaak Mohamed el A. en Hakim B.

3.3.1. Feiten in de onderhavige zaak 3.3.2. De overweging van de rechtbank 3.3.3. De procedure bij het Hof Arnhem 3.3.4. De visie van de Hoge Raad 3.4 Tussenconclusie 26 26 26 27 27 28 29 29 29 30 31 32 H4: Conclusie

4.1.Wat is het bereik van art. 96 lid 2 Sr? 4.2. Hoe interpreteert de rechter art. 96 lid 2 Sr? 4.3. Analyse

4.4. Is bovenstaande uitkomst wenselijk in onze samenleving anno 2019?

32 33 34 35 36 Literatuurlijst 38 Bijlage 1 43

(4)

LIJST MET AFKORTINGEN

AIVD - Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst

HR – Hoge Raad

IS - Islamitische Staat

NCTV - Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding & Veiligheid

OM - Openbaar Ministerie

Ow - Opiumwet

SDAP – Sociaaldemocratische Arbeiderspartij

Sr - Wetboek van Strafrecht

(5)

Probleemstelling

‘Laura volgt de cipier door de wirwar van gangen in Vught, gekleurde vakken op de vloer geven aan waar ze wel en niet mag staan. Elke zoveel meter houden ze halt voor een sluis: de ene deur moet dichtvallen, dan pas wordt de volgende geopend.’1 Dit is het verhaal van Laura.

Zij vertrok naar het kalifaat en na veel spijt en leed besloot zij terug te keren. Eenmaal terug in Nederland mocht zij haar proces niet in vrijheid afwachten. Laura H. werd geplaatst in de Penitentiaire Inrichting in Vught, op de terroristen afdeling. 2

Deze passage uit het boek van Laura H. schetst de situatie van een teruggekeerde jihadbruid die haar proces afwacht. Wat kon zij op haar tenlastelegging verwachten? Laura H. werd ervan verdacht te hebben deelgenomen aan een criminele organisatie met een terroristisch oogmerk. Dit delict is strafbaar gesteld in het artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht, (hierna Sr). Tevens werd zij ervan verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan voorbereidingshandelingen die toezien op een terroristisch misdrijf. Deze strafbaarstelling is neergelegd in art. 96 lid 2 Sr. Uiteindelijk is Laura vrijgesproken voor de deelname aan een criminele organisatie, bedoeld in art. 140a Sr, maar is zij veroordeeld voor de strafbaarstelling in art. 96 lid 2 Sr. Ze werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 13 maanden onvoorwaardelijk. 3

Er is hier sprake van een unieke veroordeling, nu zij de eerste vrouw is die voor art. 96 lid 2 Sr werd veroordeeld. Hiervoor waren er wel teruggekeerde Syriëgangers die werden veroordeeld voor het plegen van voorbereidingshandelingen voor bijvoorbeeld moord met een terroristisch oogmerk, conform art. 289a Sr. Echter, nooit eerder waren het vrouwen die werden veroordeeld. Mogelijk heeft dat te maken met het feit dat men er vaak vanuit gaat dat vrouwen geweldloos op Syrisch grondgebied verbleven. De personen die terugkeren uit het strijdgebied, zoals uit Syrië, worden gezien als een acute bedreiging voor Nederland. Het is in veel gevallen onduidelijk met welke intentie deze personen terugkeren en wat voor strafbare feiten ze aldaar hebben gepleegd. Velen van hen zijn aangesloten geweest bij terroristische groeperingen zoals Islamitische Staat, IS. Het onderdeel zijn van een dergelijke terroristische groepering levert al gauw strafbare feiten op. Denk hierbij aan artikelen, zoals 134a en 289a Sr. 4 In deze artikelen staan het trainen voor terrorisme en moord met een terroristisch

1 Rueb 2018, p. 478. 2 Rueb, NRC 4 mei 2017.

3 Rechtbank Rotterdam, 13 november 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:8858. 4 Terugkeerders in beeld 2017, p. 2.

(6)

oogmerk strafbaar gesteld. Nu er sprake is van een opkomst van terroristische groeperingen in Nederland, is het dreigingsniveau verhoogd naar een niveau van ‘substantieel’. De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid zegt hiermee eigenlijk dat de kans aanwezig is dat er in Nederland een aanslag wordt gepleegd. Het dreigingsniveau staat sinds maart 2013 op dit niveau en het is pas onlangs naar beneden bijgesteld. 5

Nederland beoogt het bestrijden van dit soort terrorisme te realiseren via het strafrecht. Sinds de komst van deze terroristische groeperingen is er een toenemende vraag naar veiligheid. Foqué en ’t Hart hebben in hun gezamenlijk geschrift gesteld dat het strafrecht als een soort medaille kan worden gezien. Aan de ene zijde van medaille vinden we de rechtsbescherming welke inhoudt dat de samenleving zal moeten worden beschermd tegen willekeur en machtsmisbruik van een overheid. De andere zijde is de ‘instrumentaliteit’ waarbij er dient te worden opgetreden tegen voor de samenleving gevaarlijk gedrag. Deze zijde is zo overheersend geworden dat Foqué en ’t Hart ook wel spreken van ‘instrumentalisme’. Het optreden en derhalve het inzetten van het strafrecht is veel meer aanwezig dan de ‘rechtsbescherming’. Men wil namelijk zien dat de (potentiële) leden van de terroristische groeperingen worden aangepakt. 6 Dat zorgt in de samenleving in ieder geval voor een gevoel

van veiligheid en men verwacht dat het strafrecht deze veiligheid kan bewerkstelligen. 7 Ten

einde dit gevoel van veiligheid te creëren kan er niet gewacht worden totdat er daadwerkelijk een strafbaar feit is gepleegd. Waar we normaal gesproken vooral spreken van een ‘daadstrafrecht’, is het de bedoeling dat het strafrecht bij de bestrijding van terrorisme al in een vroeger stadium kan worden ingezet. Het ingrijpen verschuift dan naar een preventieve(re) fase. 8 De situatie waarin we het strafrecht eerder als instrument kunnen

inzetten noemen we ook wel ‘risicojustitie’. Het preventief inzetten van strafrecht past dus binnen een cultuur waarin een toenemende vraag is naar meer veiligheid. Dit is natuurlijk niet louter het geval in de context van terrorisme, maar betreft elk soort misdaad tegen de samenleving. 9

Een van de middelen om het strafrecht preventiever in te zitten zijn de artikelen die voorbereidingshandelingen strafbaar stellen. Zo is de strafbaarstelling, neergelegd in art. 46 Sr welbekend, maar blijft art. 96 lid 2 Sr veelal onbesproken. In deze thesis wil ik dan ook focussen op de strafbaarstelling, die is neergelegd in art. 96 lid 2 Sr. Het artikel wordt pas 5NOS 13 maart 2013.

6 Foqué en ’t Hart 1990. 7 Cleiren 2005 p. 3. 8 Cleiren 2005 p. 1-3.

(7)

sinds de laatste paar jaren gebruikt, terwijl het artikel al bij wet is ingevoerd in 1920. Op het moment van invoering heersten er bepaalde politieke spanningen in de samenleving, waardoor er vraag was naar een artikel dat toezag op voorbereidingshandelingen op misdrijven tegen de Staat. 10 Het artikel is nooit toegepast tot de Tweede Kamer zich weer aan

dit artikel waagde, vanwege de invoering van de Wet Terroristische Misdrijven(WTM) in 2004. De WTM is ingevoerd naar aanleiding van enkele terroristische aanslagen in zowel Europa als Amerika. Enkele voorbeelden hiervan zijn de aanslag op 9/11 in de Verenigde Staten en de aanslagen in Londen en Madrid. 11 De moord op Theo van Gogh op 2 november

2004 illustreert dat er ook in Nederland sprake was van terroristische dreiging. Dhr. Verhagen, van het CDA, beweerde in een debat over deze moord dat er ook in Nederland sprake is van een grote groep die vatbaar is voor radicalisme. Bovendien zouden zij, naar het voorbeeld van de moord op Theo van Gogh, daadwerkelijk bereid en in staat zijn om aanslagen te plegen. 12

Nu art. 96 lid 2 Sr recent is gebruikt in zaken tegen (ex) Syriëgangers, dient er goed naar de huidige stand van zaken te worden gekeken. Art. 96 lid 2 Sr is (bijna) honderd jaar geleden ingevoerd en 15 jaar geleden is dit artikel door de wetgever aangepast. Nu we hebben gezien dat sinds kort ook vrouwen, zoals Laura H., op een veroordeling van art. 96 lid 2 Sr kunnen rekenen, is het van belang om te onderzoeken waarom het OM ineens het artikel ‘uit de kast heeft getrokken’. Al die tijd is het artikel niet toegepast in de rechtszaal en plots kunnen teruggekeerde Syriëgangers artikel 96 lid 2 Sr op hun tenlastelegging verwachten. Vervolgens dient er te worden gekeken naar de rechterlijke toetsing op basis van deze tenlastelegging. Valt er vast te stellen dat de rechter hier de wetgever volgt of dicht de rechter zichzelf enige vrijheid toe? Dit dient te worden onderzocht aan de hand van de verschillende vormen van wetsinterpretatie waar een rechter gebruik van kan maken.

In mijn thesis tracht ik antwoorden te geven op vragen zoals onder andere: ‘Wat is de ratio van art. 96 lid 2 Sr?’, ‘Waarom heeft het OM besloten om art. 96 lid 2 Sr te gebruiken in hedendaagse zaken tegen (ex-)Syriëgangers?’ en ‘Waarop is uiteindelijk de rechterlijke toetsing gebaseerd?’. De antwoorden hierop probeer ik te duiden aan de hand van de volgende probleemstelling:

10 De wet van 28 juli 1920, Stb. 619. 11 Wet van 24 juni 2004, stb. 290. 12 Handelingen II 2004/05, 22, p. 1279.

(8)

‘Wat is het bereik van art. 96 lid 2 Sr en is de rechter bij zijn veroordelingen binnen deze

ruimte gebleven?’

In de hierop volgende hoofdstukken zal ik een antwoord geven op deze probleemstelling. Allereerst zal ik ingaan op art. 96 lid 2 Sr en de parlementaire geschiedenis. Het is namelijk van belang om te beoordelen wat de beweegredenen waren voor de wetgever bij de invoering van dit artikel. Zo zal ik bespreken wat voor politieke onrust zich op dat moment afspeelde in heel Europa en waarom de wetgever uiteindelijk heeft gekozen voor de invoering van het voornoemde artikel. Ook is het van belang om te weten wat de kritiek was op de invoering van het artikel en of er in reactie daarop wijzigingen zijn doorgevoerd. Op basis daarvan zouden we moeten kunnen vaststellen welke situatie er onder het artikel valt en welke per definitie niet. In het tweede hoofdstuk zal ik bespreken welke vorm van terrorisme er opkwam rond de jaren 90’ van de vorige eeuw. Vervolgens zal ik bespreken wat er is veranderd aan art. 96 lid 2 Sr ingevolge de invoering van de wet in juni 2004: Wet Terroristische Misdrijven. Tevens zal ik bespreken wat de visie van het OM is voor wat betreft art. 96 lid 2 Sr, aan de hand van het interview met dhr. mr. R.J.P. Lambrichts. Tot slot zal ik in het tweede hoofdstuk de verschillende interpretatiewijzen van de rechter uiteenzetten. In het derde hoofdstuk zal ik de veroordelingen van (ex-)Syriëgangers bespreken, waarbij er sprake was van een verdenking van de strafbaarstelling, neergelegd in art. 96 lid 2 Sr. Hierbij focus ik op de wijze waarop de rechter het wetsartikel interpreteert en waarom hij dus in bepaalde gevallen tot een veroordeling van de personen in kwestie komt. Het laatste hoofdstuk zal een analyse zijn van mijn hoofdvraag. In dit hoofdstuk zal ik derhalve een antwoord geven op de vraag of de rechter binnen het door de wetgever gestelde bereik blijft en/of dat de rechter zichzelf grote vrijheid toedicht in de interpretatie van art. 96 lid 2 Sr. Of de rechter zichzelf grote vrijheid toedicht zal ik beoordelen aan de hand van de verschillende interpretatiewijzen. Tot slot zal ik beoordelen of de uitkomst van mijn thesis tevens wenselijk is in onze huidige maatschappij.

HOOFDSTUK 1: HET WETTELIJK KADER VAN ART. 96 LID 2

SR

(9)

1.1. Onrust in Europa

In de jaren 1918 tot en met 1920 zijn er veel politieke onzekerheden in ons land. De regering wilde in het jaar 1920 een einde maken aan die onzekerheid en probeerde dat middels het strafrecht te bereiken. Onder leiding van minister van justitie Theo Heemskerk werd een nieuw wetsvoorstel geïntroduceerd met de volgende titel: ‘Nadere voorzieningen tot bestrijding van revolutionaire woelingen’. Maar wat speelde er eigenlijk in 1920 in Nederland, en in de rest van Europa?

1.1.1. De Duitse revolutie

In de periode van 1914-1918 wordt Europa geteisterd door de Eerste Wereldoorlog. Nederland wilde graag een neutrale positie behouden in deze oorlog. Helemaal afzijdig konden we in Nederland echter nooit worden. Zowel Engeland als Duitsland maakte graag gebruik van Nederland, vanwege onze gunstig gelegen geografische positie. 13 Rustig was het

dus zeker niet en zelfs na het verlies van Duitsland in deze oorlog, keerde de vrede en rust niet direct terug. In ons buurland Duitsland werd op dat moment namelijk een hevige machtsstrijd uitgevochten. Het feit dat de Eerste Wereldoorlog eindigde had, volgens Kets, alles te maken met de Duitse ‘novemberrevolutie’ welke zich voltrok van 1918 tot en met het jaar 1919. 14

Volgens Kets kwam deze revolutie ook in Duitsland geheel onverwacht, zodat het even duurde voordat er een nieuw parlement zitting nam. Een keizerlijke overheid werd ingeruild voor een meer democratische overheid. De progressieve liberalen zouden samen met een centrumpartij en sociaaldemocraten zorgen voor een beter Duitsland. Kets beweert dat de revolutie in Duitsland vooral werd gekenmerkt door de stem van de arbeiders welke steeds luider werd en deze had vooral democratisering als doel. 15 Nadat er een nieuw parlement was

geïnstalleerd, brak er een soort tweede fase aan in de Duitse revolutie. Men was nu gewend aan het gegeven dat er een revolutie plaatsvond, waarbij het nodige bloed vloeide. Plots wilde iedereen aan de macht komen. Zo verschenen de extreemrechtsen, anarchisten, socialisten en communisten allemaal op het toneel en werd er een hevige machtsstrijd uitgevochten. 16 Niet

alleen in Berlijn was er grote onrust, ook in het zuiden van Duitsland, Beieren, was er sprake van oproer. Op 21 februari 1919 werd de minister van de Beierse vrijstaat vermoord, waarna de Radenrepubliek werd uitgeroepen door links radicalen wat het sein was van verder 13 Moyes 2011, H1.

14 Kets, Liberale reflecties, p. 32. 15 Kets, Liberale reflecties, p. 34. 16 Kets, Liberale reflecties, p. 36.

(10)

bloedvergieten en onrust in Beieren. 17 De revolutie in Duitsland was voornamelijk te wijten

aan twee factoren. Allereerst was er vanwege de grote verliezen van Duitse militairen aan het front sprake van een enorme zogeheten ‘oorlogsmoeheid’ en daardoor waren er overal stakingen onder ontevreden burgers. De tweede factor waren de gebeurtenissen in Rusland waar oorlogsmoeheid en stakende arbeiders al jaren de orde van de dag waren. Deze gebeurtenissen leidden dan ook tot een revolutie. 18

1.1.2. De Russische revolutie

De Duitse revolutie was volgens Kets in zekere mate gebaseerd op haar Russische voorloper, waar men al jaren had te kampen met politieke onrust. 19 Lieven stelt echter in zijn boek dat

Duitsland en Rusland niet geheel met dezelfde problemen kampten. Waar Duitsland de oorlog vooral verloor aan het front, waren het in Rusland vooral de ‘achterblijvers’ die te kampen hadden met problemen.20 Het thuisfront in Rusland had het vooral economisch gezien zeer

zwaar. Het land kende een enorm te kort aan voedsel en arbeiders kregen slecht betaald. 21

Lenin, leider van de bolsjewieken in Rusland, riep in 1917 de ‘Oktoberrevolutie’ uit, met als doel het bewind van de tsaar omver te werpen en de arbeidersklasse de macht over te laten nemen. 22 Rusland had echter al veel eerder te kampen met grote politieke onrust. Reeds in het

jaar 1892 was het zeer onrustig in Rusland. De toenmalige zeer grote voedsel tekorten, te wijten aan de slecht functionerende agrarische sector, leverden veel onrust bij de bevolking op. De heersende tsaar deed er niets aan wat tot dusdanige rellen leidde dat het leger de rust terug moest brengen en er uiteindelijk een half miljoen doden onder het Russische volk te betreuren waren. Figes verklaart dat er ook in het jaar 1905 een revolutie gaande was. De oppositiegroepen, zoals stadsbewoners en arbeiders, volgden hun eigen weg en probeerden de tsaar af te zetten. Uiteindelijk bleef hij wel aan de macht in Rusland met de steun van het leger. Men had echter in zekere mate aan de vrijheid geproefd en de tsaar kon niet meer op steun uit de bevolking rekenen, zoals dat voor 1905 wel het geval was. De revolutie die in 1905 woedde vormde dan ook de basis van de revolutie van 1917. 23

17 Boterman 2017, p. 25. 18 Gerwarth 2016, deel I.

19 Kets, Liberale reflecties, p. 32. 20 Lieven 2015.

21 Gerwarth 2016, deel I. 22 Voerman 1997, p. 1. 23 Figes (1996) 2006, H5.

(11)

1.2. Nederland na de Eerste Wereldoorlog

Nederland is in deze periode kort na de Eerste Wereldoorlog periode zeer liberaal ingesteld. Volgens Vossen was de liberale opvatting diep geworteld in ons Nederlandse politieke systeem. Naar liberaal idee is de politiek iets voor de elite en men achtte het dus niet voor de gewone man geschikt. Mensen die voornaam waren, omdat ze uit adellijke families kwamen, regeerden het land. Van een vertegenwoordigende democratie, zoals we deze heden ten dage kennen, was dus geenszins sprake. Rond de jaren 1917-1919 werd er wel meer nagedacht over de democratie. Volgens te Velde moeten we een democratie zien als ‘de uiting van het volk’. Bij de democratie passen ook de begrippen als het meerderheidsdenken en de invoering van het algemeen kiesrecht. Deze uiting van het volk is terug te zien bij partijen die zich met name focussen op het meerderheidsdenken en de invoering van het algemeen kiesrecht.24 Te

Velde stelt dat de invoering van het algemeen kiesrecht een noodzakelijke factor is geweest in de discussie wie de macht had, de elite of het volk. Vanaf het moment van invoering van het algemeen kiesrecht, had het volk namelijk aanzienlijk meer in te brengen. 25

Het gegeven dat het volk zich meer verbonden voelde met de politiek had niet alleen te maken met het algemeen kiesrecht. Er verschenen meer partijen op het politieke toneel, dan louter de liberale partijen. Vossen beweert dat deze partijen een andere koers voeren dan de liberale partijen. 26 Er kwamen antirevolutionaire, socialistische, katholieke en anarchistische partijen.

De socialisten wilden vooral de visie van Karl Marx verspreiden. Volgens Vossen geloofde Marx erin dat er een revolutie kon worden bereikt door de arbeidersklasse, middels grote bijeenkomsten en protesten. 27 De anarchisten vormden eigenlijk een stroming binnen het

socialisme. Althans, dat was de mening van Domela Nieuwenhuis, een in die tijd bekend politiek figuur en anarchist. 28 Nieuwenhuis noemde zichzelf eerst een christen, gezien hij

dominee was, en daarna een anarchist. Hij kwam er in zijn zoektocht naar de hem best passende politieke stroming achter, dat zowel de kerk als de staat de mens hinderde in zijn vooruitgang. Met deze ‘vooruitgang’ bedoelde Nieuwenhuis de zoektocht naar zoveel mogelijk individuele vrijheid. 29 Domela Nieuwenhuis beweert dat je je als anarchist afzet

tegen elke autoriteit die gezag over je heeft. Zonder deze overheid kan je goed de nadruk 24 Te Velde, Low Countries Historical Review 2012, p. 13-16.

25 Te Velde, Low Countries Historical Review 2012, p. 26. 26 Vossen 2003, p. 27.

27 Vossen 2003, p. 28. 28 Nieuwenhuis 1911, p. 457. 29 Nieuwenhuis 1911, p. 456.

(12)

leggen op de ontwikkeling van je eigen individu. 30 Het socialisme was voor Domela dan ook

niet voldoende, omdat het socialisme het individu niet in zijn geheel kan bevrijden, maar slechts voor een deel. Onder socialistisch gezag zou het namelijk beter worden voor de arbeider, want hij zou niet meer in de kenmerkende armoede van die tijd. Echter, ook in het socialisme is er nog steeds sprake van een gezag dat ervoor zorgt dat de arbeider niet totaal vrij is. 31 De nieuwe partijen hadden dus significante revolutionaire ideeën die zich afzetten

tegen een overheid, welke we in Nederland op dat moment hadden. 1.2.1. De vergissing van Troelstra

Er was dusdanige onzekerheid ontstaan over hoe de Nederlandse democratie eruit moest zien. Volgens Vossen gaven de revolutionaire partijen graag voeding aan deze onzekerheid onder het volk. 32 De SDAP, de sociaaldemocraten opgericht door Pieter Jelles Troelstra, ging in

deze onrustige periode een hoofdrol spelen. Wijne beschrijft in zijn boek over Troelstra dat er sprake was van een onrustige periode in Nederland in de eerste week van november van het jaar 1918. Nederland had te kampen met grote voedseltekorten en grote werkeloosheid. Het volk kreeg eveneens te maken met epidemieën en dat leek dat de druppel. Toen in een legerkampement in Nederland rellen uitbraken, onder andere vanwege het grote tekort aan voedsel, wilden de revolutionaire partijen, met de sociaaldemocraten voorop in de strijd, deze situatie aangrijpen. Er was al onzekerheid over de democratie zoals deze in Nederland bestond en nu braken er ook nog eens rellen uit. De sociaaldemocraten zagen deze gebeurtenissen als een begin van een revolutie. Een revolutie welke al aan de orde was in het buurland Duitsland. 33

Wijne beweert dat Troelstra gebruik wilde maken van deze gebeurtenissen in het land. Troelstra zou gezegd hebben dat het de taak was van de sociaaldemocraten om dit moment te gebruiken in de strijd om de arbeidersklasse te laten heersen. 34 Op 12 november 2018 houdt

hij dan ook een rede in de Tweede Kamer en stelt dat de huidige regering onvoldoende kracht heeft om te blijven regeren over Nederland. Hij houdt het niet bij ‘kracht’, maar verklaarde zelfs dat deze regering het ‘politieke staatkundige recht’ niet had om over de arbeiders te blijven regeren. De enige reden volgens hem waarom de toenmalige regering mocht regeren was puur op basis van de laatste verkiezingen. 35 Echter, de stemming was helemaal niet zo

30 Nieuwenhuis 1911, p. 459. 31 Nieuwenhuis 1911, p. 7. 32 Vossen 2003, p. 140. 33 Wijne 1999, p. 9-10. 34 Wijne 1999, p. 8. 35 Wijne 1999, p. 7.

(13)

revolutionair als Troelstra gedacht had. De onrustige week waarin Troelstra zijn toespraak hield eindigde in een antirevolutionair sentiment onder de Nederlandse bevolking. Wijne noemt het ook wel een ‘inschattingsfout’ van Troelstra, nu hij de situatie zo verkeerd had ingeschat. 36 Op 14 november moest hij in de Tweede Kamer al toegeven dat hij zich had

verkeken op de machtsverhoudingen in Nederland. Zijn rede, gebaseerd op foutieve aannames, ging uiteindelijk de boeken in als ‘de vergissing van Troelstra’. 37

1.3. ‘Nadere voorzieningen tot bestrijding van revolutionaire woelingen’

Wijne benoemt in zijn boek dat de gebeurtenissen van 12 november, waaronder ‘de vergissing van Troelstra’, een kentering was in de politiek onrustige periode in Nederland. 38 Naast de

hiervoor besproken opkomst van het socialisme, werd het veiligheidsbeleid in Nederland een stuk belangrijker. Dat de overheid ertoe verplicht is om de samenleving veilig te houden bleek al bij een Grondwetswijziging in 1887. Artikel 3 van die nieuwe grondwet gebood de regering personen en goederen bescherming te bieden. Het bieden van bescherming vraagt om een proactieve houding van de overheid. Men zal dan dus ook preventieve maatregelen moeten nemen wat toeziet op de al eerder besproken ‘instrumentaliteit’ van het strafrecht. Het begrip ‘instrumentaliteit’ is geïntroduceerd in het geschrift van Foqué en ’t Hart waar men op de zijde van het strafrecht doelt waarbij de samenleving dient te worden beschermd tegen gevaarlijk gedrag. De strafbaarstellingen dienen te worden uitgebreid, om deze veiligheid zoveel mogelijk te kunnen garanderen. De verruiming van deze begrippen is noodzakelijk, omdat het binnen de grenzen van het legaliteitsvereiste diende te blijven. Welke natuurlijk onlosmakelijk verbonden is met onze democratische rechtsstaat. 39

Dat de Nederlandse democratische rechtsstaat onder druk heeft gestaan en die situatie om verruiming van strafrechtelijke grenzen vroeg, bleek uit het hiervoor besproken onrustige politieke tijdperk. Bij wet van 28 juli 1920 worden dan ook 9 artikelen opgenomen die zien op het voorkomen van revoluties. Ik tracht hier vooral de focus te leggen op de invoering van art. 96 lid 2 Sr. 40 In art. 4 van deze nieuwe wet wordt het concept geïntroduceerd waarin staat dat

nu niet louter de samenspanning, van de in artikelen 92-95a Sr genoemde misdrijven, maar tevens ook de voorbereidingshandelingen strafbaar zullen zijn. Deze 36 Wijne 1999, p. 73.

37 Wijne 1999, p. 8. 38 Wijne 1999, p. 8.

39 Kamerstukken II 2002-03, 27 925, nr. 9.

40 Wet van 28 juli 1920, Stb. 616 (Wet houdende nadere voorzieningen tot bestrijding van revolutionaire woelingen).

(14)

voorbereidingshandelingen zijn, net zoals de samenspanning in lid 1, van toepassing op de artikelen 92-95a Sr. Het strafbaar stellen van voorbereidingshandelingen is in lijn met de hiervoor besproken gewenste proactieve houding van de overheid om preventief te werk te gaan.

De strafbaarstellingen van de artikelen 92-95a Sr luiden als volgt:

- art. 92 Sr: Een aanslag met het oogmerk om de koning, koningin of Regent van het leven of de vrijheid te beroven.

- art. 93 Sr: Een aanslag ondernomen met het oogmerk om het Rijk onder vreemde heerschappij te brengen of om een deel ervan af te scheiden.

- art. 94 Sr: Een aanslag ondernomen met het oogmerk om de grondwettige regeringsvorm of de orde van troonopvolging te vernietigen.

- art. 95 Sr: Met geweld of door middel van het bedreigen met geweld een vergadering van de regeringsraad uiteenjagen, tot het nemen van een beslissing dwingt, of een lid van die regeringsraad verhindert in het deelnemen van de vergadering.

- art. 95a Sr: Met geweld of door middel van het bedreigen met geweld een vergadering van de raad van ministers uiteenjagen, tot het nemen van een besluit dwingt of een lid van die vergadering verhindert in het deelnemen van de vergadering

De vraag is echter waarom deze wet niet eerder is ingevoerd. In het jaar 1920 is er namelijk betrekkelijk minder aan de hand dan in het jaar 1918, het jaar van de ‘vergissing van Troelstra’. De Tweede Kamer had ook direct na deze gebeurtenis kunnen kiezen voor een wet die inspeelt op dit soort situaties.41 De Tweede Kamer heeft er echter voor gekozen om dit

wetsvoorstel pas in een later stadium voor te stellen om zo ongeloofwaardigheid tegen te gaan. Men trachtte op deze manier te voorkomen dat het een ondoordachte regeling zou worden, puur omdat de overheid zich bedreigd voelde op dat moment door minderheden die

41 Wet van 28 juli 1920, Stb. 616 (Wet houdende nadere voorzieningen tot bestrijding van revolutionaire woelingen), p. 1.

(15)

de macht wilden overnemen. 42 In de Algemene Beschouwingen wordt gesteld dat er in het

vervolg op dit soort revoluties, ingezet door minderheden, moet worden ingespeeld. De democratische rechtsstaat moet dus eigenlijk ‘een handje geholpen’ worden. Niet elk geluid van dissidenten is verontrustend, maar er dienden duidelijke richtlijnen te komen over wat er wel en niet is toegestaan. De ratio achter deze wet is dan ook niet het indammen van afwijkende politieke geluiden of het verbieden van het aanmoedigen van deze afwijkende politieke geluiden, maar het veiliger maken van de samenleving indien deze overtuigingen een bedreiging gaan vormen voor de democratische rechtsstaat. 43 Dit wetsontwerp vormde

een slotstuk van maatregelen die al eerder zijn getroffen in de jaren voor 1920.

1.4. De betekenis van art. 96 lid 2 Sr

Art. 96 lid 2 Sr ziet toe op voorbereidingshandelingen van misdrijven tegen de veiligheid van de staat. De strafbaarstellingen van misdrijven tegen de staat staan opgesomd in de artikelen 92-95a Sr. De volgende voorbereidingshandelingen zijn opgenomen in art. 96 lid 2 Sr:

Dezelfde straf is toepasselijk op hem die, met het oogmerk om een der in de artikelen 92-95 omschreven misdrijven voor te bereiden of te bevorderen:

I. Een ander tracht te bewegen om het misdrijf te plegen, te doen plegen of mede te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen, of inlichtingen te verschaffen;

II. Gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf zich of anderen tracht te verschaffen;

III. Voorwerpen voorhanden heeft, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van het misdrijf;

IV. Plannen voor de uitvoering van het misdrijf, welke bestemd zijn om aan anderen te worden medegedeeld, in gereedheid brengt of onder zich heeft; V. Enige maatregel van regeringswege genomen om de uitvoering van het

misdrijf te voorkomen of te onderdrukken, tracht te beletten, te belemmeren of te verijdelen

De voorstanders van deze wet vonden het belangrijk dat dit wetsvoorstel het zou halen. Sociale en politieke hervormingen zouden volgens hen namelijk gewoon afgedwongen 42 Wet van 28 juli 1920, Stb. 616 (Wet houdende nadere voorzieningen tot bestrijding van revolutionaire woelingen), p. 1.

43 Wet van 28 juli 1920, Stb. 616 (Wet houdende nadere voorzieningen tot bestrijding van revolutionaire woelingen), p. 3.

(16)

kunnen worden op legale wijzen, bijvoorbeeld door verkiezingen. Als een meerderheid die hervormingen zou nastreven, dan kan deze door middel van verkiezingen worden bereikt en niet via revolutionaire opstanden. De democratie zou niet aan zichzelf moeten worden overgelaten en daarom is het van belang dat er een wet als deze zou komen. Het feit dat bovenstaande voorbereidingshandelingen niet eerder strafbaar waren gesteld, werd dan ook beschouwd als een leemte in de wet. 44 De voorstanders van deze wet vonden het derhalve

logisch dat deze wet er zou komen, aangezien de samenleving op deze manier wordt beschermd. De wet kan ervoor zorgen dat de samenleving beschermd is tegen alle revolutionaire woelingen. De wet richt zich dus niet tegen een bepaalde groep of partij. Foqué en ’t Hart benoemden al dat het beschermen van de samenleving een taak is van de overheid. Bovendien bleek tevens uit de kamerstukken dat men het erover eens was dat het beschermen van de samenleving tegen revolutionaire woelingen een voorname taak is van de overheid. 45

1.5. De kritiek op de invoering van art. 96 lid 2 Sr

In eerste instantie was er nog geen sprake van de vijf hiervoor genoemde categorieën voorbereidingshandelingen. Bij het eerste voorstel was er sprake van het strafbaar stellen van ‘elke voorbereidingshandeling’. 46 Dit voorstel riep ernstige vragen op van enkele leden van

de Tweede Kamer. Sommige leden van de Tweede Kamer hadden de angst dat door ‘elke voorbereidingshandeling’ strafbaar te stellen, de persoonlijke vrijheid van de mens in het geding zou komen. Men doelt hier op de vrijheid van gedachte en politieke actie. 47 Tevens

leek er bij het strafbaar stellen van ‘elke voorbereidingshandeling’ alsof er geen oog was voor bijvoorbeeld de mate van gevaarlijkheid van de handeling of haar geschiktheid tot het bereiken van het beoogde doel. De angst die er heerste bij de tegenstanders van dit voorstel, was dat het dan in onduidelijke gevallen om veel interpretatie zal vragen van een rechter en er sprake kan zijn van willekeur. Het strafbaar stellen van zomaar elke voorbereidingshandeling kan ervoor zorgen dat de handeling ver verwijderd is van een revolutionaire beweging. Het kan zelfs zo zijn dat enig verband in zijn geheel ontbreekt. 48 Uiteraard is de rechterlijke

macht geschikt om een begrip op verstandige wijze toe te passen, maar dit zou wel een heel ruim begrip zijn. Deze critici zagen graag dat de minister van justitie specifiek zou benoemen

44 Kamerstukken II 1919/1920, Bijlage 428, nr. 2, p. 2. 45 Kamerstukken II 1919/1920, Bijlage 428, nr. 4, p. 7. 46 Kamerstukken II 1919/1920, Bijlage 428, nr. 4, p. 7. 47 Kamerstukken II 1919/1920, Bijlage 428, nr. 4, p. 5. 48 Kamerstukken II 1919/1920, Bijlage 428, nr. 4, p. 8.

(17)

welke voorbereidingshandelingen het betreft, zodat deze vrijheid van de mens niet in het geding zou komen. 49

De minister heeft in zijn Memorie van Antwoord laten zien dat hij de kritiek van de leden van de Tweede Kamer ter harte heeft genomen. De voorbereidingshandelingen dienen niet zo algemeen te zijn en zijn daarom dus in vijf categorieën ingedeeld. 50 De handelingen dienden

dus geconcretiseerd te worden. Ook in het geval van het verband met de revolutionaire beweging dient er een concretisering gemaakt te worden. Het moet namelijk gaan om een concreet voorgenomen aanslag. 51 Tevens probeert de minister met zijn aanpassingen een

einde te maken aan de angst voor de inperking van de vrijheid van de mens. Hij heeft namelijk in voorbereidingshandelingen voorzien, die niet het terrein van de ‘gedachten’ raken. Pas op het moment waarop de gedachte wordt omgezet in een handeling, is de dader strafbaar en niet eerder. In zijn Memorie van Antwoord benoemt de minister nog enigszins fel dat de leden die tegen het eerste voorstel waren, naar zijn idee niet louter de vrijheid van gedachten willen, maar ook de vrijheid van de revolutionaire daad. 52

1.6. Tussenconclusie

Sinds de invoering van het wetsartikel op 28 juli 1920 zijn voorbereidingshandelingen strafbaar gesteld. Het betreft hier voorbereidingshandelingen van misdrijven tegen de Staat. De invoering van deze wet in 1920 heeft te maken met de nasleep van de Eerste Wereldoorlog en de daarmee gepaard gaande aanhoudende onrust in Europa. De wet houdende ‘Nadere voorzieningen tot bestrijding van revolutionaire woelingen’ is eigenlijk een slotstuk van een keten van maatregelen die plaats hebben gevonden in de jaren voor 1920. In die periode was het in heel Europa onrustig vanwege revolutionairen, die de macht wilden over nemen van een heersende politieke elite. Zowel in Duitsland als in Rusland woedde er een revolutie en in Nederland was die onrust ook merkbaar. Vanwege de invoering van het algemeen kiesrecht, werd ‘de uiting van het volk’ belangrijker. Er verschenen allerlei nieuwe politieke partijen op het toneel, waaronder de sociaaldemocraten en de anarchisten. Ondanks dat Troelstra, één van de oprichters van de SDAP, inspeelde op een revolutie in Nederland, zijn de revolutionaire hervormingen in Nederland nooit daadwerkelijk geslaagd. De Tweede Kamer wilde vervolgens inspelen op toekomstige onrust en uit voorzorg maatregelen treffen ter 49 Kamerstukken II 1919/1920, Bijlage 428, nr. 4, p. 9.

50 Kamerstukken II 1919/1920, Bijlage 428, nr. 6, p. 16. 51 Kamerstukken II 1919/1920, Bijlage 428, nr. 5, p. 11. 52 Kamerstukken II 1919/1920, Bijlage 428, nr. 5, p.12.

(18)

bescherming van onze democratische samenleving. Het nemen van maatregelen is noodzakelijk vanwege de bescherming van de interne veiligheid van de staat. Men weet namelijk nooit van tevoren of het in de toekomst weer te maken gaat krijgen met dit soort politieke toestanden.

De invoering van art. 96 lid 2 Sr zag vooral toe op het voorkomen van revoluties. Bij de invoering van art. 96 lid 2 Sr bleek dat de voorbereidingshandelingen in eerste instantie nog te algemeen omschreven waren. Deze handelingen dienden concreter te worden omschreven, om zo niet te veel aan de verbeelding over te laten. Ook vonden critici dat de vrijheid van de personen in het geding kwam als niet duidelijk zou zijn om welke specifieke voorbereidingshandelingen het zou gaan. Na verwerking van deze kritiek deelde de minister de voorbereidingshandelingen op in 5 categorieën en diende ook de voorgenomen aanslag geconcretiseerd te worden. Zomaar elke ‘omwenteling’ is onvoldoende voor het voldoen aan de ‘revolutionaire beweging’ die art. 96 Sr als voorwaarde stelt.

HOOFDSTUK 2: ART. 96 LID 2 SR IN EEN ANDER LICHT

2.1. Opkomend terrorisme in de jaren 90’

Niet alleen in de jaren 20’ van de vorige eeuw werd Europa geconfronteerd met groeperingen die onze democratie bedreigen, ook in de jaren 90’ breekt er een periode aan waarin we te maken krijgen met groeperingen die zorgen voor onrust. Deze keer betreft het niet de discussie tussen arbeiders en een overwegend elitaire overheid, maar is het conflict van een

(19)

heel andere aard. Van de Voorde spreekt in zijn geschrift van een ‘New Age of Terrorism’. De terroristen van nu lijken steeds radicaler te worden en de schade die ze aanrichten is vele malen groter, dan het vroeger het geval was. Het gezegde ‘kill one, frighten a thousand’, gaat volgens Van de Voorde niet meer op. Het doden van één persoon lijkt niet meer genoeg te zijn. Er wordt door deze nieuwe terroristische groeperingen gezocht naar mogelijkheden om zoveel mogelijk mensen leed toe brengen. 53

Van Kempen & Fedorova concluderen dat er sprake is van een opkomend mondiaal jihadnetwerk. De Nationaal Coördinator voor Terrorismebestrijding geeft een definitie voor het jihadisme. Deze definitie luidt als volgt: ‘Het jihadisme is een ideologische stroming binnen de politieke islam die door middel van de gewapende strijd streeft naar mondiale heerschappij van de islam’. De jihadisten zullen proberen westerse democratieën aan te tasten door middel van het opdringen van hun gedachtegoed of door het plegen van aanslagen. 54

Volgens Van de Voorde is het duidelijk welke gebeurtenis ervoor heeft gezorgd dat er een mondiaal jihadnetwerk tot ontwikkeling is gekomen en dit gaat een stuk verder terug in de geschiedenis dan wellicht gedacht. Van de Voorde concludeert dat de Afghaanse oorlog en de overwinning van de Afghaanse troepen op het Sovjet leger noodzakelijk zijn geweest voor het ontstaan van dit jihadisme. 55

De Russen en Afghanen hebben in 1978 een verdrag gesloten, waarin werd vastgesteld dat indien het communistische regime in Afghanistan bedreigd zou worden, dan zou Rusland Afghanistan hulp moeten bieden om zo het communistische gedachtegoed te behouden. Op 24 december 1979 was er sprake van zo’n situatie en viel Rusland Afghanistan binnen. 56 In

Afghanistan was er namelijk sprake van een conflict tussen twee groepen. Enerzijds was er het heersende communistische regime, anderzijds waren er de mensen die pleitten voor een traditionele islamitische samenleving en zij hadden de islam als drijfveer, de zogeheten ‘mujaheddin’. De communisten wilden elk aspect van deze traditionele Afghaanse samenleving veranderen, maar de traditionelen wilden vast houden aan de oude gewoonten. 57

Streng gelovigen uit andere landen, zoals Irak en Iran, konden zich vinden in het idee van het behouden van een traditionele samenleving. Onder deze jihadisten bevond zich ook Osama Bin Laden, die later nog een grote rol zou gaan spelen. 58 Na de overwinning op het Russische

53 Van de Voorde 2010, p. 61.

54 Van Kempen & Fedorova 2015, p. 1-3. 55 Van de Voorde 2010, p. 133-134. 56 IKV Pax Christi, p. 7.

57 Baker 2011, p. 165. 58 IKV Pax Christi 2010, p. 7.

(20)

leger, radicaliseerden de ‘mujaheddin’ alleen maar verder. Osama Bin Laden werd vooral bekend vanwege de gebeurtenissen in het jaar 1996. Hij verklaart in dat jaar de oorlog aan de Verenigde Staten en uit naam van Al Qaeda, een terreurorganisatie, worden er in het Westen aanslagen gepleegd. Deze terreurorganisaties zien religie als een soort rechtvaardigingsgrond om aanslagen mogen te plegen of überhaupt als rechtvaardiging voor het gebruik van geweld.59 Uit de aanslagen blijkt dat met name het Westen als vijand wordt beschouwd,

waarbij de Verenigde Staten onbetwist vijand nummer één is. 60 Dat de VS vijand nummer

één is, is opmerkelijk met het oog op de geschiedenis. Waar Rusland de communisten bijstond, boden de VS hulp aan de ‘muhajeddin’ door middel van trainingen en bewapening. Aan het begin van dit conflict, stonden de VS en de ‘muhajeddin’ dus nog aan dezelfde kant.

61

In Nederland is de term ‘jihadganger’ of ‘uitreiziger’ inmiddels welbekend. Tegenwoordig spreken we niet louter van Al Qaida als terroristische groepering, maar is IS bijvoorbeeld ook welbekend. Al deze terroristische groeperingen vormen samen het mondiale jihadnetwerk. 62

Het aansluiten bij een dergelijke terroristische groepering is riskant, omdat men elk gedrag verwant aan zo’n groepering graag bestraft ziet. Verscheidene ministers hebben namelijk benoemd dat er veel is toegestaan in onze democratie, maar dat deze vrijheden nooit mogen worden misbruikt voor een ideologie welke het voortbestaan van onze democratie bedreigt. 63

Deze politieke vorm van de islam bedreigt het voortbestaan van onze democratie en is dus de nieuwe vijand geworden. 64

2.2. De invoering van de WMT

Het jaar 2001 kan worden gezien als een kentering in het hedendaagse terrorisme. De terroristische aanslag op 9/11 in New York, leek het startsein voor nog veel meer aanslagen op Westers grondgebied. Al snel bleek dat niet alleen de Verenigde Staten een doelwit waren, ook Europese steden als Londen en Madrid werden geteisterd door terroristische aanslagen. Deze terroristische aanslagen vroegen om aangepaste wet- en regelgeving, zodat terroristische aanslagen in de toekomst kunnen worden voorkomen. 65 Op 13 juni 2002 is er een

59 Van der Lijn & Bakker, Internationale Spectator, p. 390. 60 Van de Voorde, p. 133-136.

61 IKV Pax Christi 2010, p. 7. 62 De erfenis van Syrië 2018, p. 3. 63 Van Kempen & Fedorova 2015, p. 2. 64 Zemni 2006, p. 1.

(21)

kaderbesluit vastgesteld door de Europese Unie. Dit kaderbesluit ziet erop toe dat terroristische misdrijven een prominentere plek krijgen in het materiële strafrecht. Het kaderbesluit bevat een aantal verplichtingen voor Europese landen om in hun nationale wetgeving op te nemen. Eén van de verplichtingen is dat misdrijven gepleegd met het oog op een voorgenomen terroristisch misdrijf, met een hogere straf dienen te worden bedreigd. 66 Op

basis van de verplichtingen in het kaderbesluit is in Nederland in 2004 de Wet Terroristische Misdrijven (hierna: WTM) ingevoerd.

Centraal in de WTM staat het terroristisch oogmerk (art. 83a Sr). Onder het terroristisch oogmerk valt onder andere een deel van de bevolking angst aan willen jagen en het vernietigen of willen ontwrichten van politieke of sociale structuren in een land. 67 De

maatregelen die genomen zijn in de WTM, zijn in het leven geroepen om terroristische activiteiten aan te pakken. Ook art. 96 lid 2 Sr is in dit wetsvoorstel behandeld en het toepassingsbereik van het wetsartikel is aanzienlijk verruimd. Het artikel is niet meer louter van toepassing op de artikelen 92-95a Sr, maar het betreft nu veel meer artikelen. Art. 96 lid 2 Sr wordt nu tevens genoemd in de volgende artikelen: 114b, 120b, 176b, 282c, 289a, 304b en 415b Sr. Een voorbeeld hiervan is art. 289a Sr, dit betreft moord met een terroristisch oogmerk. De voorbereidingshandelingen die genoemd staan in art. 96 lid 2 Sr zijn nu van toepassing op alle terroristische misdrijven welke worden bedreigd met een levenslange gevangenisstraf. 68 Het toepassingsbereik van art. 96 lid 2 Sr is dus aanzienlijk verruimd en

het heeft daarmee een belangrijkere positie verworven in het Wetboek van Strafrecht. 69

In de toelichting op het wetsvoorstel is er vooral aandacht besteed aan de samenspanning (art. 96 lid 1 Sr). Er is ongelukkigerwijs nauwelijks toelichting gegeven op de voorbereidingshandelingen, zoals neergelegd in art. 96 lid 2 Sr. De minister beweert wel dat er voor art. 96 lid 2 Sr aanknopingspunten kunnen worden gevonden in de toelichting op het eerste lid van art. 96 Sr. Dat brengt met zich mee dat dezelfde eisen aan de concretisering worden gesteld, zoals dat bij art. 46 Sr het geval is. Artikel 46 Sr is de ‘andere’ strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen die we kennen uit het Wetboek van Strafrecht. Wat voor beide leden geldt, is dat er enige juridische kwalificatie van het voorgenomen misdrijf dient zijn. Dat is dus niet alleen van belang bij de samenspanning, 66 Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 1.

67 Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 2. 68 Lintz 2007, p. 211.

(22)

genoemd in lid 1, maar ook voor de voorbereidingshandelingen van lid 2. 70 Naast de

verruiming van art. 96 lid 2 Sr zijn er in de WTM ook artikelen toegevoegd, zoals art. 140a Sr. De strafbaarstelling van deelname aan een criminele organisatie, zoals neergelegd in art. 140 Sr, was al bekend. De toevoeging die is neergelegd in art. 140a Sr betreft de deelname aan een criminele organisatie met een terroristisch oogmerk. 71

2.3. De visie van het OM

In een interview met dhr. mr. R.J.P. Lambrichts is duidelijk geworden wat het beleid van het OM is rondom art. 96 lid 2 Sr. Dhr. Lambrichts is advocaat-generaal bij het ressortsparket Den Haag en hij was officier van justitie in de zaak van Laura H. Deze zaak zal ik in het volgende hoofdstuk bespreken.

Tijdens een landelijk overleg met de portefeuillehouders van alle parketten is er een beleid omtrent art. 96 lid 2 Sr tot stand gekomen. Dhr. Lambrichts is zelf vertegenwoordiger van de hoger beroepsinstantie en hij heeft voornamelijk samengewerkt met het Landelijk Parket. Op de vraag waarom er nu pas met art. 96 lid 2 Sr wordt gewerkt, terwijl het artikel al van 1920 dateert, heeft hij een duidelijk antwoord. De aanslag op 9/11 was de voornaamste reden voor het vaststellen van het kaderbesluit. Als reactie op dat kaderbesluit is de WTM in Nederland ingevoerd. Het belangrijkste doel van de WTM is het aanpakken van terrorisme. Bij de invoering van de WTM is het toepassingsbereik van art. 96 lid 2 Sr verruimd en dit geeft het OM de gelegenheid het artikel vaker toe te passen. Gebeurtenissen in Nederland waarin het terrorisme om de hoek kwam kijken, bleven echter nog uit. Pas in 2010 toen het conflict in Syrië aanwakkerde en de Arabische lente werd uitgeroepen kregen we te maken met uitreizigers naar Syrië. In een korte tijd ontstond een hele onoverzichtelijke situatie, waarbij allerlei groeperingen zich keerden tegen de regering van Assad. Toen de groepen eenmaal duidelijk werden en sommigen van deze groepen een eigen Staat wilde stichten, was het mogelijk om een proces te starten tegen uitreizigers.

Allereerst benoemt dhr. Lambrichts dat hij art. 96 lid 2 Sr een goed bruikbaar artikel vindt nu het een ruim bereik heeft. Lambrichts houdt er een soort schematisch overzicht op na in welke volgorde je gebruik kan maken van onder andere art. 96 lid 2 Sr. Allereerst zijn er de gedachten en deze zijn niet strafbaar en mogen dat ook nooit zijn. Dat is de zogeheten ‘thought crime’. Vervolgens is er de samenspanning, die strafbaar is gesteld in art. 96 lid 1 Sr. 70 Kamerstukken II 2003/04, 28 463, nr. 8, p. 5-6.

(23)

Samenspanning kan al worden aangenomen als er een overeenkomst is gesloten tussen 2 personen om een strafbaar feit te plegen. Omdat dit vrij ingrijpend is en nog ver verwijderd is van een voltooid delict, is het artikel van toepassing op een selecte groep misdrijven en heeft het derhalve maar beperkt bereik. Na de samenspanning volgt art. 96 lid 2 Sr. Dit artikel ligt zeer dichtbij de andere voorbereidingsartikelen die bekend zijn, namelijk art. 46 Sr en art. 10a Ow. Vervolgens gaat het al richting de poging en uiteindelijk naar het voltooide delict. Art. 96 lid 2 Sr zorgt er dus voor dat er al in een vroeg stadium kan worden ingegrepen. Het OM vond echter dat het enige tijd de verkeerde kant op ging met de toepassing van het artikel. Er was nog geen duidelijk beleid geschetst door de Hoge Raad en daarom interpreteerden de rechtscolleges de inhoud van het artikel ieder op hun eigen manier. Zo introduceert mr. Lambrichts dat er de zogeheten ‘stroming van Arnhem’ was en de ‘stroming van Rotterdam’. Dhr. Lambrichts stelt dat de visie die het OM heeft over de interpretatie van het artikel, vergeleken kan worden met de ‘stroming van Rotterdam’.

Dhr. Lambrichts vertelt dat we nu in de fase zitten waarin we niet zozeer meer te maken hebben met uitreizigers, maar vooral de terugkeerders uit strijdgebieden een probleem vormen. Meestal zijn deze personen aangesloten geweest bij groeperingen zoals IS of Jahbat-al-Nusra. Het OM zegt dat deze terugkeerders kunnen rekenen op een tenlastelegging met daarin art. 140a Sr, het deelnemen aan een criminele organisatie met een terroristisch oogmerk. Ook zal er hier en daar gebruik worden gemaakt van art. 96 lid 2 Sr. Deze zal dan naast art. 140a Sr worden tenlastegelegd en niet in de primaire/subsidiaire variant, aangezien het hier twee hele andere artikelen betreft. 72 Of er daadwerkelijk sprake is van een bevorderen

of voorbereiden, daarover verschillen de meningen nog per rechtscollege. In het volgende hoofdstuk zal ik nader uiteenzetten wat precies de verschillen zijn in de interpretatie van dit artikel, bij de berechting van (ex-) Syriëgangers.

2.4. Verschillende interpretatiewijzen van de rechter

Mr. Lambrichts stelde in de vorige paragraaf dat de rechtscolleges van mening verschillen over de interpretatie van art. 96 lid 2 Sr. Naar de mening van Kelk kan de rechter de wet echter nooit zo ruim interpreteren dat het zijn bevoegdheden te buiten gaat. Bij het legaliteitsbeginsel is dat namelijk een logisch gevolg van de taakverdeling tussen de wetgever en de rechter. Dat de rechter wel een bepaalde vrijheid heeft, blijkt uit de verschillende interpretatiemethoden die Kelk introduceert. Zo zijn er bijvoorbeeld de wetshistorische, de 72 Zie bijlage 1.

(24)

grammaticale, teleologische alsmede de wetssystematische interpretatiemethode. In het geval dat de rechter de betekenis van de wet rechtsreeks uit de tekst haalt, dan zal hij gebruik maken van de grammaticale interpretatiemethode. In sommige gevallen zal hij juist een beroep doen op de bedoeling van de wetgever, die men had bij het opstellen van de wettelijke bepaling. In zo’n geval wordt er gebruik gemaakt van de wetshistorische interpretatie. De rechter zoekt dan niet alleen naar een toelichting op de wet, maar kan alle parlementaire stukken raadplegen die vooraf zijn gegaan aan de invoering van de wettelijke bepaling. 73 Borgers beweerde

echter dat het zeer gecompliceerd is om de bedoeling van ‘de’ wetgever te volgen, omdat het erg moeilijk is om te benoemen wie ‘de’ wetgever is. 74 De teleologische interpretatiemethode

is ook een veel gebruikte wijze om een wettelijke bepaling te interpreteren. De betekenis van een delictsomschrijving wordt dan bepaald aan de hand van het doel van de wet en de huidige opvatting in de samenleving. Het gaat, in tegenstelling tot de wetshistorische interpretatie, niet zozeer om wat de wetgever destijds voor ogen had, maar om wat er vandaag de dag voor betekenis aan gegeven zou worden. 75 Over de hiërarchie van de interpretatiemethoden is Kelk

duidelijk. Er bestaan geen voorrangsregels voor wat betreft de toepassing van de interpretatiemethoden, echter gevoelsmatig zal in eerste instantie altijd de grammaticale interpretatiemethode moeten worden gevolgd. Er kan worden geconcludeerd dat indien de rechter zich niet aan de tekst van de wettelijke bepaling houdt, hij zichzelf teveel vrijheid toedicht en daarmee in strijd handelt met het legaliteitsbeginsel. Kelk benoemt tevens dat de teleologische interpretatiemethode steeds vaker de voorkeur krijgt, voor wat betreft de hiërarchie van de interpretatiemethoden. Voor een rechter zal het namelijk redelijk ogen, om een wettelijke bepaling te interpreteren naar de huidige tijdsgeest. 76 Tot slot benoemt Kelk

dat de bovenstaande interpretatiemethoden extensief kunnen worden gebezigd. Het is een rechter toegestaan een ruimte interpretatie erop na te houden, indien hij binnen de grenzen blijft die door de wetgever gesteld zijn.77 In het hierop volgende hoofdstuk zal ik bespreken

hoe de rechter in de specifieke zaken artikel 96 lid 2 Sr interpreteert.

2.5. Tussenconclusie

In de jaren 90’ is er een ‘New Age of Terrorism’ ontstaan, die het Westen als grote vijand ziet, waarbij het doel is om zoveel mogelijk slachtoffers te maken. Dit terrorisme is het gevolg 73 Kelk 2013, p. 113-114.

74 Borgers 2003, p. 54. 75 Kelk 2013, p. 114. 76 Kelk 2013, p. 121. 77 Kelk 2013, p. 114.

(25)

van een opkomend mondiaal jihadnetwerk. Voor het ontstaan van dit mondiale jihadnetwerk is de oorlog in Afghanistan, welke in 1979 begon, noodzakelijk geweest. De Russen trachtten het communistisch gedachtegoed in Afghanistan te behouden, maar hun tegenstanders verzetten zich hier fel tegen. Deze ‘mujaheddin’ hadden de islam als drijfveer en verenigden zich uiteindelijk door het jihadistische gedachtegoed te verspreiden en aanslagen te plegen in het Westen. Deze aanslagen vroegen om een aangepaste wet- en regelgeving en op basis hiervan is de Wet Terroristische Misdrijven in 2004 ingevoerd.

In het wetsvoorstel van de WTM is het toepassingsbereik van art. 96 lid 2 Sr verruimd. Zo is het van toepassing verklaard op alle terroristische misdrijven, welke worden bedreigd met een levenslange gevangenisstraf. Over de interpretatie van art. 96 lid 2 Sr wordt er in de parlementaire stukken vermeld dat er voor de uitleg van lid 2, aanknopingspunten kunnen worden gevonden in lid 1. Dat zou betekenen dat het voor wat betreft de voorbereidingshandelingen er in ieder geval een juridische kwalificatie van het voorgenomen misdrijf moet zijn. De visie van het OM over dit artikel is duidelijk geworden in het interview met dhr. mr. Lambrichts. Nu we in een fase verkeren waarin we meer te maken hebben met mensen die terugkeren uit het strijdgebied dan met uitreizigers, zullen veel van deze personen kunnen rekenen op tenlasteleggingen met daarop art. 140a en 96 lid 2 Sr. Dhr. Lambrichts kaart daarentegen aan dat er wel sprake is geweest van een duidelijk verschil van interpretatie, wanneer het art. 96 lid 2 Sr betreft. Hij spreekt van een ‘stroming van Arnhem’ en een ‘stroming van Rotterdam’.

De belangrijkste interpretatiewijzen voor dit onderzoek zijn de wetshistorische en de teleologische interpretatiemethode. De rechter maakt gebruik van de wetshistorische interpretatie als hij de bedoeling van de wetgever toepast. Bij de teleologische interpretatiemethode wordt er voornamelijk gekeken naar de ratio van de wet en wat in combinatie met de huidige tijdsgeest logischerwijs het gevolg zou moeten zijn. Deze verschillen in interpretaties zullen in het volgende hoofdstuk worden uiteengezet in zaken tegen (ex-) Syriëgangers.

(26)

HOOFDSTUK 3. DE TOEPASSING VAN ART. 96 LID 2 Sr

3.1. De zaak Laura H.

Op 29 juni 2014 roept IS het kalifaat uit. In september van dat jaar reizen Laura (20 jaar), haar man en 2 kinderen naar Syrië. Zij beweren naar Turkije op vakantie te gaan, maar uiteindelijk zullen ze via Turkije naar Syrië reizen. Laura wist van deze reis af en had kennis van de intenties van haar man. Ze verklaart bovendien dat het haar echt om Syrië ging en dat ze wel wist waar ze naartoe ging. Wat ze niet zou hebben geweten, is dat IS zijn eigen grondgebied had en dat de grenzen heel zwaar bewaakt zijn. 78 Op een moment bereikt Laura’s vader het

bericht dat zijn dochter graag zou willen terugkeren. Laura keert uiteindelijk terug met haar twee kinderen, echter zonder haar echtgenoot. 79 In maart 2017 legt zij een verhoor af bij de

politie en beweert ze altijd wel geweten te hebben dat haar man een stuk extremer was. Zo had hij hele extremistische ideeën over wat te doen met personen die de islam afvallig waren. 78 Rechtbank Rotterdam, 13 november 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:8858, par. 8.

(27)

Laura zwichtte met name voor de belofte dat ze een beter leven zouden krijgen in Syrië en is daarom met haar gezin deze reis aangegaan. 80

3.1.2. Het standpunt van de verdediging en de overweging van de rechtbank

De verdediging voert aan dat in het geval van Laura het oogmerk ontbrak op de voorbereiding of de bevordering van terroristische misdrijven. Er zouden dan ook geenszins voorbereidingshandelingen hebben plaatsgevonden. Laura wist simpelweg niet wat ze zou aantreffen aldaar en is onder druk gezet. De rechtbank gaat niet met het standpunt van de verdediging mee en vindt het belangrijk dat Laura wist dat haar man zich wilde aansluiten bij IS en bekend was met zijn deelname op het moment dat ze zich op IS grondgebied bevonden. Bovendien verwijst de rechtbank naar een verhoor dat Laura heeft afgelegd bij de politie. Uit dit onderzoek komt naar voren dat Laura mede verantwoordelijk is geweest voor het boeken van de reis naar Turkije in het reisbureau anderhalve maand van tevoren waar zij van haar echtgenoot met niemand over mocht spreken. De rechtbank oordeelt daarom dat er wel degelijk sprake is van voorbereidingshandelingen op misdrijven met een terroristisch oogmerk, waaronder art. 289a Sr. Art. 289a Sr betreft moord met een terroristisch oogmerk. De rechtbank stelt vast dat ze haar man in de gelegenheid heeft gesteld terroristische misdrijven te plegen, vanwege haar rol in het plannen van de reis en het zorgen voor het huishouden. Zij heeft daarmee volgens de rechtbank beslist een ondersteunende rol gespeeld en ervoor gezorgd dat haar man IS-strijder kon worden en blijven. Met deze voorbereidingshandelingen is het oogmerk van Laura op een terroristisch misdrijf bewezen. De acties van Laura H. worden gezien als concrete voorbereidingshandelingen die het door haar man gepleegde terroristische geweld hebben bevorderd. 81

3.1.3. Commentaar van mr. Lambrichts op de zaak Laura H

Volgens Dhr. Lambrichts was het duidelijk dat Laura H. zelf geen geweld heeft gebruikt met de directe toevoeging dat er niet teveel geloof moet worden gehecht dat de vrouwen daar altijd puur een ondersteunende rol hadden en zelf geen onderdeel waren van IS. Vrouwen kunnen aldaar wel degelijk militaire - of politie taken krijgen met zelfs de bevoegdheid lijfstraffen uit te delen. In het geval van Laura was daar geen sprake van, maar laat onverlet dat dit bij toekomstige zaken van teruggekeerde vrouwen uit IS gebied ook zo is. In dit geval vindt het OM het verwijtbaar dat Laura een ondersteunende rol heeft gehad en dat er dus sprake is van een situatie die strafbaar staat gesteld in art. 96 lid 2 Sr. Het is minder kwalijk te 80 Rechtbank Rotterdam, 13 november 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:8858, par. 8.

(28)

achten op het moment dat een vrouw al in dat gebied woont en dit haar ‘overkomt’. Laura heeft echter met de uitreis ingestemd en had dus een keuze. Het OM hoopte ook op een veroordeling voor art. 140a Sr. betreffende deelname aan een criminele organisatie met terroristisch oogmerk. De rechter ging hier uiteindelijk niet in mee, omdat het lidmaatschapsvereiste en enige handeling voor IS leek te ontbreken. Het OM was het niet eens met de vrijspraak voor art. 140a Sr, maar ging niet in hoger beroep. Als eerste teruggekeerde vrouwelijke Syriëganger had Laura namelijk al een enorme media-aandacht gekregen. Op de vraag of het concrete handelen van Laura en het uiteindelijke terroristische geweld niet heel ver uit elkaar liggen, komt geen duidelijk antwoord. Het OM lijkt haar handelingen duidelijk strafrechtelijk verwijtbaar te vinden. 82

3.2. De zaak Mohamed A.

De verdenking tegen Mohamed ontstond toen verdachte eenmaal was teruggekeerd uit het strijdgebied. De AIVD kreeg verdachte in het vizier waartoe er telefoongesprekken zijn afgeluisterd. Mohamed vertelde in deze gesprekken dat hij vooral onopgemerkt wilde blijven en hij zich dus Westers kleedde en gedroeg. De rechtbank acht bewezen dat Mohamed enkele voorbereidingen heeft getroffen voor het plegen van diverse strafbare feiten. Deze strafbare feiten betroffen gewelddadige overvallen of afpersingen welke werden verricht om aan geld te komen. Dit geld was bestemd voor de financiering van IS’ heilige strijd. De plannen voor deze gewelddadige afpersingen en overvallen, leidt de rechtbank af uit het afgeluisterde telefonisch overleg en het voorhanden hebben van een vuurwapen. Gezien zijn kennis en zijn ervaringen aan het front, oordeelt de rechtbank dat verdachte bewust had moeten zijn van de risico’s. Hij had kunnen en moeten weten dat door het financieren van de jihad, hij een rol zou spelen in de ondersteuning van deze strijd. De verdediging voerde aan dat Mohamed aangesloten was bij hulporganisaties en hij zich niet per se op Syrisch grondgebied bevond. De rechtbank laat het standpunt van de verdediging links liggen, nu verdachte geen enkele getuige of details ter ondersteuning van dit argument kan toevoegen. 83

3.2.1. De overweging van de rechtbank Rotterdam

Bij Mohamed is de veroordeling vooral gebaseerd op de verrichte handelingen in Nederland. Het feit dat hij waarschijnlijk ook in Syrië is geweest en zich daar bij IS heeft aangesloten kan worden bevestigd door een getuige, maar geldt hier slechts als een bevestiging voor wat 82 Zie bijlage 1.

(29)

betreft de voorbereidingshandelingen. 84 Hier is direct de ruime opvatting van de rechtbank

Rotterdam merkbaar, ook wel ‘de stroming van Rotterdam’. In deze zaak wordt namelijk de gewapende overval waarvan de buit bestemd is voor de jihad, gezien als het ‘een ander middelen trachten te verschaffen’, zoals is vastgelegd in art. 96 lid 2 onder 2 Sr. Dat art. 96 lid 2 Sr ruim is bleek al uit de vorige hoofdstukken, echter is er ook een inperking op dit artikel. In het geval van Mohamed moet het namelijk wel gaan om voorbereidingshandelingen die toezien op een terroristisch misdrijf. Echter, bij de ruime interpretatie van Rotterdam wordt er nauwelijks ingegaan op het terroristische misdrijf of oogmerk. Het oogmerk wordt aangenomen omdat de verdachte kennis had van hoe de jihad in Syrië werd uitgevoerd, aangezien het de rechtbank bekend was dat hij zich wel in het strijdgebied heeft opgehouden. Hij had daarom moeten weten dat met het voor IS geworven geld, er slechts meer slachtoffers zouden vallen. Wederom lijkt hier een grote afstand te zijn tussen de concrete handeling van verdachte, Mohamed A, en het uiteindelijke terroristische geweld. 85

3.3. De zaak van Mohamed el A. en Hakim B.

Uit het interview met mr. Lambrichts is reeds naar voren gekomen dat er naast de ‘stroming van Rotterdam’ er ook een ‘stroming van Arnhem’ is , die wordt behandeld aan de hand van de zaak ‘Woestijn’ van Mohamed el A. en Hakim B.

3.3.1. De feiten in de onderhavige zaken

Mohamed el A. en Hakim B., hierna: ‘A’ en ‘B’, worden samen aangehouden net over de grens in Duitsland. Ze hebben twee auto’s gehuurd en lijken op weg te zijn naar een havenplaats in Italië. Ze hebben allerlei kleding bij zich, beschikken ook over I-phones en beeldmateriaal en hebben tevens ook grote geldbedragen bij zich. Uit nader onderzoek blijkt bovendien dat zowel A als B hun woonadres hebben veranderd en nieuwe reisdocumenten hebben aangevraagd. 86A gaf te kennen dat hij graag wilde uitreizen naar Syrië nu daar de

islamitische wetgeving geldt en zijn broer daar ook al woonachtig is. Het is vastgesteld dat de broer van A zich al langere tijd in Syrië bevindt en meedoet aan de gewapende strijd. Bovendien is er ook een afscheidsbrief gevonden, waarin A zijn vriendin ‘vaarwel’ zegt. 87

Waar het doel om uit te reizen van A heel duidelijk is, is dat van B minder goed vast te 84 Van Noorloos, Delikt en Delinkwent 2015, nr. 7, p. 568-597, par. 3.

85 Van Noorloos, Delikt en Delinkwent 2015, nr. 7, p. 568-597, par. 4. 86 Rb. Gelderland, 9 februari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:756, par 3.2. 87 Rb. Gelderland, 9 februari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:756, par 3.

(30)

stellen. A beweert namelijk dat hij naar zijn broer wilde reizen, die ook in Syrië woont, maar dat hij hem in Turkije wilde ontmoeten. B beweert dat Syrië nooit zijn reisdoel is geweest. 88

3.3.2. De overweging van de rechtbank

In deze zaak moet er worden beoordeeld of er sprake is van voorbereidingshandelingen op terroristische misdrijven. Indien ze wilden uitreizen naar Syrië om aldaar deel te nemen aan de gewapende strijd, dan zijn die handelingen terroristisch van aard. Tevens moet er bewezen worden dat het oogmerk van de verdachten daarop was gericht. 89 Hierbij is wel enige

terughoudendheid geboden, want men mag het terroristisch oogmerk niet zomaar aannemen op basis van ideologie. 90 Zoals mr. Lambrichts ook al zei, we moeten niet komen aan de

‘thought crime’. Men mag namelijk denken en geloven wat hij of zij wil. Al met al zijn er onvoldoende aanknopingspunten in de dossiers om tot een veroordeling van verdachte A en/of B te kunnen komen. Bij A is het niet duidelijk geworden dat hij het oogmerk had om ook daadwerkelijk mee te doen aan de gewapende strijd. Vooral omdat in de telefoongesprekken met zijn broer die vertelt over de strijd, hij hier eigenlijk nauwelijks op in gaat. De bij A en B aangetroffen goederen zijn dan ook onvoldoende om daardoor tot een veroordeling te komen van voorbereidingshandelingen van enig misdrijf. Het is namelijk niet helder om welk misdrijf het zou gaan. 91 Bij B is het ook niet evident geworden dat hij wilde

deelnemen aan de strijd. In het geval van verdachte B zijn er echter nog minder aanknopingspunten te vinden, nu het geheel onduidelijk blijft of hij het islamitische geloof aanhangt en of Syrië wel zijn uiteindelijke doel was. 92 De rechtbank komt dus niet tot een

veroordeling voor voorbereidingshandelingen op enig misdrijf. 3.3.3. De procedure bij het Hof Arnhem

Ook bij het Hof Arnhem kwamen ze niet tot een veroordeling van A en B voor de voorbereidingshandelingen beschreven in art. 96 lid 2 Sr. Het Hof stelde wel vast dat A van plan was uit te reizen en zijn broer te bezoeken. Niet alleen verklaart A dat hij naar zijn broer wil. Het is ook duidelijk dat er WhatsApp contact is geweest waarin hij vraagt of A spullen voor hem kan meenemen. Het uiteindelijke doel, zo werd vastgesteld, was het deelnemen aan de gewapende strijd. Toch komt men nog steeds niet toe aan voorbereidingshandelingen, op basis van de gevonden spullen in de (huur) auto’s en hun vermoedelijke reisdoel. In deze 88 Rb. Gelderland, 9 februari 2015, ECLI:NL:RGBEL:2015:757, par 3.4.

89 Rb. Gelderland, 9 februari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:756, par 3.4.1. 90 Rb. Gelderland, 9 februari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:756, par 3.4.2 91 Rb. Gelderland, 9 februari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:756, par 3.5. 92 Rb. Gelderland, 9 februari 2015, ECLI:NL:RGBEL:2015:757, par. 3.5.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

We vroegen deze functionarissen ons te informe- ren over alle opsporingsonderzoeken die tussen februari 2009 en februari 2010 zijn gestart op grond van verdenking of aanwijzingen

De vraag die door uiteenlopende politie- en justitiefunctionarissen wordt opgeworpen is of mensen in de praktijk wel uit de voeten kunnen met de verruimde fouilleerbevoegdheden,

De dichter Paul Haimon droeg Oote onder veel hilariteit voor, begeleid door een jazzbandje, en was waarschijnlijk zo onder de indruk van zijn eigen succes dat hij het

Nieuwe bedrijfsvestigingen zullen worden gerealiseerd door bedrijven van buiten de stad Leeuwarden en vooral afkomstig uit de directe regio er omheen mede vanwege

Hoofstuk 10: Sintese van doelwitte D en E - Metateoretiese beginsels oor hoe prediking geestelike groei in 'n gemeente kan bevorder.. Die doel van hierdie navorsing i s om

Steeds meer waarnemingen An- derzijds duiden deze gegevens, samen met alle andere waarnemingen, ontegenspreke- lijk op lokale vestiging – terwijl we daarover, tot minder dan

In laatstgenoemd arrest, dat ging over de vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon op andere wijze (waaronder ook shockschade valt),

Als degene die over bepaalde gegevens beschikt, geen partij is bij de rechtsbetrekking waarop deze gegevens betrekking hebben, kan de rechter op verzoek van de partij die daar