• No results found

Inleiding bij de Resolutiën, enz

Hoofdstuk I. Critiek op de bij de Gereformeerden gebruikelijke bijbelvertaling van Deux-aes.

Alvorens na te gaan, wat aan critiek op Deux-aes te vinden is, dient een korte uiteenzetting omtrent dezen bij de Gereformeerden ingeburgerden en geliefden bijbel, tot de Statenbijbel hem in betrekkelijk korten tijd verdrong1), vooraf te gaan, temeer omdat men dikwijls onjuistheden daaromtrent vindt.2)Ik steun hierin in hoofdzaak op De BruinDe Statenbijbel en zijn voorgangers, Leiden 1937.

De bijbel van D.A. werd in 1562 uitgegeven door Gillis van der Erven te Embden (Gellius Ctematius). Deze vereenigde, waarschijnlijk op eigen gezag, het Oude Testament van Van Wingen en het Nieuwe Testament van J.D. (zeerwaarschijnlijk Johannes Dyrkinus). Van Wingen herzag op verzoek van Van der Erven den Liesveldt-bijbel, die reeds een vertaling was naar Luther, door nogmaals Luther's vertaling en de vertaling van Zürich, te vergelijken. Van Wingen's O.T. is dus een nog getrouwer vertaling van Luther's O.T. Van Wingen zelf verzekert dit in een brief aan Utenhove van 6 Juni 15583), waarin hij vermeldt: ‘collationem Liesveldii ad apocrypha usque perduxi’ en betuigt, dat hij ernaar gestreefd heeft zoo dicht mogelijk bij Luther's stijl te blijven (ut Marthini Lutheri.... stilum quam possim proxime exprimam’). Dyrkinus echter vertaalde zijn N.T. (reeds 1559 verschenen) uit het oorspronkelijk. Hij stond onder invloed van Utenhove, die de eerste Gereformeerde vertaling van het N.T. uit het Grieksch gaf.4)Zoo heeft dus de D.A.-bijbel een tweeledig karakter, zoowel uit vertaal- als uit taaloogpunt.

Luther immers streefde er naar den bijbel toegankelijk te maken voor het volk, hij wilde den bijbel Duitsch laten spreken, zooals hij het zelf uitdrukte en gebruikte met voorliefde allerlei spreekwijzen

1) Zie over de invoering van den Statenbijbel De Bruin's opstel in:De Statenvertaling 1637-1937 (uitgave van het Ned. Bijbelgenootschap).

2) Bijv. De Vooys,Geschiedenis der Nederlandsche Taal2

, p. 59. en nog bij Heinsius in De Statenvertaling, 146 noot, 176.

3) Uitgegeven in J.H. Hessels:Ecclesiae Londino-Batavae Archivum, Tomus II, brief 25. Ook als bijlage in Pijper's dissertatie over Jan Utenhove, p. XXIX vlgg.

4) Over de mislukking van zijn N.T. en de oorzaken daarvan vgl. De Bruin, 224-234. (Ook Pijper's diss.).

van het volk, ook in de kantteekeningen. Men denke aan ‘deux-aes’. Andere aardige voorbeelden van volksgezegden in het O.T. van D.A. vindt men bij De Bruin.1) Dyrkinus sloot zich, als Utenhove, zoo nauw mogelijk bij het Grieksch aan, de Grieksche participium-constructies b.v. nam hij over. Hij vermeed echter de

kunstmatige eenheidstaal, die Utenhove smeedde en die de hoofdoorzaak was van het échec van zijn vertaling. Behalve door zijn meer populaire taal kenmerkte het O.T. zich door een groot aantal Germanismen.2)Wij zullen zien, dat de critiek op D.A. zich dan ook hoofdzakelijk richtte tegen het O.T. en dat de Statenvertaling, zelfs op voorschrift van de Synode van Dordt, zich voor het N.T. (en de gemakkelijker historische boeken van het O.T.) sterk kon aansluiten bij de ‘gemeyne Duytsche oversettinge’, de ‘vulgata’. Over de groote verspreiding van den D.A.-bijbel onder de Gereformeerden zie men De Bruin.3)Groot is het aantal uitgaven.4)De taal bleef in al deze uitgaven vrijwel onveranderd5)(in de kantteekeningen werd veel gewijzigd).

Het is te begrijpen, dat al gauw van de zijde der theologen, niet van het volk, critiek op den onder de Gereformeerden gangbaren bijbel loskwam. Daar was aanleiding toe, zoowel uit een oogpunt van juiste vertaling van het Hebreeuwsch, als uit het oogpunt van het Nederlandsch. Overigens zullen wij zien, dat over het tweede slechts een enkele maal gesproken wordt en dat het bijna altijd gaat over de fouten uit vertaaloogpunt, dus t.o.v. den oorspronkelijken Hebreeuwschen tekst. Vanzelfsprekend lag hierop de nadruk, omdat dit het belangrijkste was voor de theologen. Reeds in 1581 achtte Helmichius een nieuwe vertaling ‘voorwaer wel hoochnodich’.6)Wat de synoden betreft, reeds vanaf 1571 (synode van Embden) openbaart zich in den telkens terugkeerenden wensch naar een nieuwe vertaling, de critiek op den gebruikelijken bijbel.7)Merkwaardig is, wat in de instructiën van de gedeputeerden ter Haagsche synode van 1586 voorkomt.8)‘Ende want men bevindet dat de Oversettinge des Bijbels in de Nederduytsche tale, die tot noch toe inden kercken ghebruict wert niet soo eyghen claer, noch duijtschelic is, wert van

1) a.w. p. 242.

2) vgl. De Bruin, a.w. p. 243 vlg. en zie p. 104 vlg. van dit werk. 3) a.w. p. 244 vlg.

4) Men zie slechts denCatalogus van de bijbeltentoonstelling 1914, p. 72-79! (ook Le Long's Boekzaal des Bijbels).

5) Over du-ghy zie p. 50 vlg.

6) geciteerd door Nauta in De Statenvertaling, p. 6.

7) zie F.L. Rutgers:Acta van de Nederlandsche Synoden der 16e eeuw. 8) Rutgers, a.w. p. 543.

sommigen kercken begheert, ghelijck oock over langhe algemeyn begheert is, dat opt voorgaende ordere ghestelt worde’. Merkwaardig, omdat hier ook (overigens zeldzame) critiek op detaal van D.A. wordt gegeven, en wel op het vreemde karakter daarvan (niet ‘duijtschelic’). Ongetwijfeld is dit voor velen een ergernis geweest, ook al wordt doorgaans alleen gesproken over de fouten van D.A. uit vertaaloogpunt. Zoo in de ‘Supplicatie aanden Synode in sgravenhage 1586 in Iunio voir Jan Canin’, waaraan ik het volgende ontleen:1)‘.... Dat de Hoochduytsche Lutersche oversettinge der Heyligen bibel, na dewelcke onse nederlantsche geconformeert is, nyet geheel over een en coomt met de Hebreeussche ende griecxsche waerheyt...’, ook op de provinciale synode van Haarlem 1594: ‘Alsoo noodich bevonden wort datter mocht syn een correcte ende perfecte oversettinge des bybels wt de Hebreeusche ende Griecksche waerheyt in onse gemeyne Nederduytsche sprake, dewelcke ....’,2)en in krassen vorm op de synode van Zuid-Holland te Brielle, 1623,3)‘dat interim [nl. zoolang het met de Statenvertaling nog niet vlotte doordat de Staten-Generaal den noodzakelijken financieelen steun onthielden] de visitatores librorum op het

verbeteren der grote fauten ende expurgeren van vreemde ende spottelijcke annotatiën sullen letten’.

Van grooten invloed was het scherpe vonnis, dat Marnix in 1594 velde, telkens weer geciteerd:4)‘Inter omnes omnium versiones ego ingenue fatebor mihi visam esse nullam tanto abesse ab Ebraicâ veritate intervallo, atque sit Lutheri versio, e qua emanavit nostra. Ex vitiosa germanica facta vitiosior belgico-teutonica’. Men bedenke echter, dat deze critiek van den uitstekenden Hebraïcus Marnix zich slechts richtte tegen het O.T.!5)Zij komt voor in een brief aan J. Drusius, den zeer kundigen Hebraïcus te Franeker.6)Het gunstiger oordeel over het N.T. van Deux-Aes blijkt ook uit het besluit der

1) Rutgers, a.w. p. 608.

2) Reitsma, van Veen:Acta der Provinciale en particuliere Synoden, p. 187. 3) Knuttel:Acta der particuliere Synoden van Zuid-Holland, I, 68.

4) Marnix' oorspronkelijke woorden, hier geciteerd, zijn te vinden in Ypey en Dermout: Aanteekeningen op hun: Geschiedenis der Ned. Herv. Kerk, daarvan het 2e deel, no.404 (horende bij bl. 347 in dl II der Geschiedenis enz.), waar het citaat ontleend is aan Arbelus Curiander:Vitae operumque Joh. Drusii delineatio, p. 13. In Nederlandsche vertaling in van Toorenenbergen's uitgave van Marnix'Godsdienstige en kerkelijke geschriften, I, Inleiding LII, en II, Inleiding XLIV. Voorts, eveneens vertaald, bij Amama:Bijbelsche Conferentie in de ‘Dedicatie’ en in de Voorreden, p. 37 vlg.

5) vgl. Sevenster inNieuw Archief voor Kerkgeschiedenis, 1937, p. 269. 6) zie over hem Hinlopen, 58 vlgg. en Grosheide in De Statenvertaling, 121.

Staten van 15 Augustus 1594: ‘met den Heere van St. Aldegonde te spreken op de oversettinge van denBibel wte Hebreeuwsche [ik cursiveer] in onse gemeene Duytsche sprake’,1)waaruit is af te leiden, dat zij de bestaande vertaling van het N.T. goed genoeg achtten.2)Men vergelijke ook de besluiten van de Dordtsche Synode zelf, waaruit een dergelijke houding t.a.v. O. en N. Testament blijkt.3)Marnix' oordeel heeft ongetwijfeld grooten invloed gehad; hij stond bekend als voortreffelijk kenner van het Hebreeuwsch en van het Nederlandsch.4)Marnix' critiek treft niet uitdrukkelijk de taal van het O.T. van D.A., al zal hij zeker ook deze afgekeurd hebben. Baudartius geeft in zijnWechbereyder, 1606 passim critiek op D.A., spreekt echter nergens uitdrukkelijk over de taal, voortdurend over de fouten t.o.v.

Hebreeuwsch en Grieksch. Ik geef daarom geen citaten.5)Op de Dordtsche Synode werd eveneens scherpe critiek geleverd, echter nergens een spoor van critiek op de taal van D.A. De critiek is in de officieele gedrukte Acta opzettelijk gematigd om aanstoot bij het volk te voorkomen. Frappant is de zeker niet toevallige overeenkomst met Marnix' woorden.6)Belangrijk zijn voorts de twee Voorredenen van Bogerman en Baudartius, respectievelijk aan de Staten-Generaal en de Gereformeerde Kerken gericht.7)Ook hier weer een teruggrijpen op Marnix' oordeel, bovendien een herhaling van wat Baudartius reeds in 1606 geschreven had.8)Tenslotte noem ik het uitvoerige werk van Amama:Bybelsche Conferentie 1623, één doorloopende critiek en verbetering van D.A. In de Voorreden komen de volgende opmerkingen voor, waarvan sommige in het bijzonder de taal van D.A. betreffen. In hoofdstuk 8 behandelt

1) Afgedrukt door Fruin inHandelingen der Maatschappij van Letterkunde, 1867, 10. 2) vgl. Sevenster, t.a.p.

3) zie beneden p. 52.

4) vgl. bv. den brief aan Marnix van de Synode van 's Gravenhage 1586 (zie beneden p. 46) en de Voorreden aan de Geref. Kerken, p. 237.

5) Men zie over dit boekje, dat heel wat stof opjoeg, De Bruin 265 vlgg. en Nauta in De Statenvertaling, 1vlgg.

6) Zie de uitvoerige citaten uit de verschillende acta bij Kaajan:Pro-acta, p. 69, 71, 74, 78, 79, 84, 85.

7) Deze zeer belangrijke Voorredenen werden voor het eerst (en op voortreffelijke wijze) naar de hss. op het Oud Synodaal Archief, uitgegeven door Bakhuyzen van den Brink in Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis, nieuwe serie, dl. 29, p. 225 vlgg. (geciteerd: Voorreden(en)). Het ‘Cort Verhael’, waarvan reeds Hinlopen druk gebruik maakte, is niets anders dan één der redacties van de Voorreden aan de Gereformeerde Kerken. (vgl. Bakhuyzen v.d. Brink, a.w. p. 235).

Amama ‘onse Nederlandtsche Oversettinghe’. Hij wijst er op, dat deze vertaald is uit het Duitsch van Luther: ‘Waer uyt dan vele fauten ende dwalingen hebben moeten ontstaen. Alle gheleerden weten seer wel, hoe periculoos het zy, een oversettinge uyt een ander te maken: want behalven de fauten van Luthero begaen, behalven alle de druckfauten, die inde Hoochduytsche Copyen ingheslopen zijn, so zijn in onse oversettinghe vele fauten begaen, door dien de oversetter in sommighe plaetsen de eygentschap der Hoochduytsche Tale, in sommige de twyfelachticheyt eeniger woorden ende manieren van spreecken niet en heeft aenghemerckt. Siet onder andere plaetsen onse annot op Job. 11.19. item 12.23. Jesaie 3.12. Op dat ick nu swyghe van vele plaetsen, welcke door behoudenisse der Hoochduytsche woorden ende manieren van spreken, ofte seer verduystert, ofte inden zin ghekrencket zijn, door dien eenighe Hoochduytsche woorden ende manieren van spreecken bij ons niet altoos eenerleye betekenisse en hebben’.1)(De bedoeling van het laatste gedeelte van Amama's woorden is wel, dat het verhollandschte Duitsch dikwijls een andere beteekenis heeft dan het Duitsch, waaruit het verhollandscht werd). Later2) komt hij nogeens terug op de Germanismen van D.A.: ‘Ick hebbe oock daer beneven bevonden, dat in onse oversettinge vele uytghelaten zy, somtijds oock gheheele halve versen, vele plaetsen verduystert door de behoudinghe der Hoochduytsche woorden ende manieren van spreken.’ En:3)‘Ick hebbe oock somtijts eenighe plaetsen aengeroert, die wel niet qualijck waren vertaelt, maer nochtans duyster waren, so om andere redenen, so oock door dien inde selve eenighe Hoochduytsche woorden ofte manieren van spreecken waren behouden, die bij ons niet al te wel bekent zijn’.

Hoofdstuk II. Wenschen omtrent een nieuwe Bijbelvertaling vóór de Synode van Dordrecht.

Van 1571 af komt de zaak der bijbelvertaling voortdurend op nationale en particuliere (provinciale) synoden ter sprake, zonder dat de pogingen succes hadden.4)Toch is het van belang hier na te gaan welke denkbeelden en wenschen men had omtrent de vertaling,

1) Amama, a.w. Voorreden, p. 36, 37. 2) p. 53.

3) p. 55.

4) Voor 'n overzicht van deze geschiedenis zie men de bekende werken, vooral Hinlopen en De Bruin.

voor zoover deze het Nederlandsch raakten.1)

a. Van meet af is men het er over eens, dat de bijbelvertaling het werk moet zijn niet van één man, maar van de Kerken. Op de Nationale Synode van Dordrecht van 1578 werd als no. 18 van de ‘Particuliere Vraghen’ behandeld: ‘Of het oorbaar ende noodich is den Bijbel wt den Hebreischen in der Nederduytscher tale over te setten of ten minsten de ghemeyne oversettinge te oversien, ende wien men desen last oplegghen sal?’ Het antwoord luidde: ‘Men sal wel tot syner tyt den Bybel wt der Hebreischen tale oversetten moghen. Hierentusschen salmense na de

Francoysche Latynsche ende andere in sonderheyt na de nieuwe Heydelbergsche oversettinghe oversien. Daerby oock voeghende de Franchoysche annotatien over het oude Testament. Dogh soo salmen toesien dat dit werckeen persoon alleen niet opgeleyt werde, ende syn verordent de Heere van Ste Aldegonde ende Petrus Dathenus om na bequame mannen wt te sien die dit werck behoirlick sullen konnen wtvoeren’.2)

Bogerman en Baudartius wijzen er in hun Voorreden aan de Gereformeerde Kerken op, dat aan Marnix in 1586 verzocht werd, ‘dat als hy eenich stuck daerin soude gedaen hebben 't selve eenige hem naestgesetene gequalificeerde kerckendienaren in Zeelant (daer hy doe ter tijt woonde) communiceeren, ende daerna 't selve voorts andere gequalificeerde broederen in andere provincien mededeylen soude, opdat het met goede ....gedaen, ende ‘niet eens particulierens, maer een gemeen werck der kercken ware’.3)De practijk is hiermee voortdurend in overeenstemming. Ik wijs slechts op het plan van 1581 om het werk der bijbelvertaling onder de verschillende classes te verdeelen4), een plan, dat weer opgenomen werd in 1587 door de Zuid-Hollandsche Synode, voorts het feit, dat aan Marnix in 1594 reviseurs werden toegevoegd.5)

b. De taal moet goed en zuiver, onopgesmukt, algemeen Nederlandsch zijn. Deze wensch komt duidelijk naar voren in den bekenden brief van de Haagsche Synode van 1586 aan Marnix,6)waarin hem verzocht werd zich met een nieuwe vertaling van het Oude Testament

1) In de citaten wordt een en ander door mij gecursiveerd. 2) Rutgers: p. 267.

3) Voorreden, p. 237. 4) vgl. o.a. Voorreden, 236.

5) vgl. hiervoor Voorreden, 238: ‘Want bij allen Kercken verstaen, ende den Heeren Staten geremonstreert was geweest, dat het niet yemants werck in 't particulier, maar een gemeen werck der kercken wesen soude’.

6) Deze brief is uitgegeven door J. van Iperen,Kerkelijke Historie van het Psalmgezang, I, Bijlagen, 490 vlgg. naar de minute in het Oud Synodaal Archief (catalogus Janssen, I, 8, 1).

te belasten, een verzoek toen door hem geweigerd. De brief is zeer vleiend voor Marnix. Men koos hem, ‘ut nempe ad tale opus absolvendum maxime idoneum...., ut qui Linguarum interpretationis dono, atque etiam divinarum rerum cognitione insigniter ornatum, quamdoque compertum habemus in eo opere aliquousque jam feliciter progressum, quum id circo et aliis de causis ut hunc inceptum laborem vellet absolvere consentienter rogare’. Zij behoeven Marnix wel niet te vertellen, hoe noodzakelijk en nuttig dit werk is, ‘ut qui sine dubio ipsemet iam pridem videris ac dolueris Ecclesiam Dei, quam columnam Veritatis appellat Apostolus, tam diu tam obscuram, incorrectam et tot locis depravatam versionem in tam clara luce Evangelii retinuisse’. Hij zal er een grooten dienst mee bewijzen aan God, Christus, den Heiligen Geest; het werk zal van zeer groot voordeel zijn voor de predikanten en voor de gemeente, en tot zijn roem strekken. Hij make niet de tegenwerping, dat beter velen dan één man dit kunnen doen. De Synode verzoekt hem telkens wat hij af heeft te zenden aan de geleerdste predikanten van Walcheren, Holland en elders, ‘ut translatio ista prodire possit quam verissima, simplicissima et ad linguam Belgicam eamque propriam et minime affectatam quam maxime accomodata’. De Synode hoopt, dat hij aan het verzoek voldoen zal op grond van het feit, dat hij reeds een verbetering van de Psalmen gaf, die aan de meeste broeders zeer behaagde, zoodat over invoering is beraadslaagd, indien dit slechts zonder ergernis te wekken zou kunnen geschieden. Zij zal hem zeker bijstaan, zooveel zij kan.

De Hollandsche Synode van 1594 te Haarlem constateert, dat ‘noodich bevonden wort, datter mocht syn een correcte ende perfecte oversettinge des bybels wt de Hebreeusche ende Grieksche waerheytin onse gemeyne Nederduytsche sprake’.1)

Bogerman en Baudartius wijzen er op, dat het classis-plan van 1581 mislukte, niet alleen doordat eenige classes wilden wachten op ‘de Nieuwe Francoysche

Oversettinge, die tot Geneven onderhanden was’, maar ook, omdat de classes (Antwerpen, Gent, Delft en Utrecht) ‘onderlinge disputeerden, dat desen [nl. de nieuwe vertaling] niet doorvreese van ongelijckheit van tale (die by de voorseyde personen, elck naeden aert van sijn lantschap, gebruykt soude mogen worden, ende om ander consideratien den alderbesten niet wesen en soude’.2)Verder wijs ik op

1) Reitsma, Van Veen I, 187. 2) Voorreden, 237.

het protest van de gedeputeerden der Zuid-Hollandsche Synode1)tegen het besluit der Staten Generaal van 1591, door een verzuim van den griffier eerst in 1592 aan de kerken bekend gemaakt, ‘inhoudende, dat de Bijbel D. Tremellii ende D. Junii door drije predicanten, een uyt Hollant, een uyt Zeelant, ende een uyt Frieslant, overgesett soude worden elcx apart sijn werck daervan makende: Ende dat dieselve gedaen hebbende, by den anderen komen, ende haer werck confereren, ende daerinne verdragen souden, etc’. De gedeputeerden wezen er op, dat deze resolutie afweek van het besluit der Nationale Synode van 1586 te 's-Gravenhage,

‘besonderlick aenwijsende de inconvenienten so van confusye van stijle, als meer andere, daerinne men tot verachtinge van 't werck, ende ongerijf van de kercken, nootsakelick vallen soude, indien verscheyden personen uyt verscheyden Provincien, dit werck voornemen souden’. Tenslotte zijn hier en ook in andere nog te bespreken opzichten van bijzonder belang de ‘punten’ aan Marnix voorgesteld door de hem toegevoegde reviseurs in Mei 1595 te Leiden.2)Deze zijn ons bewaard in het Brusselsche handschrift van Tilmannus Cupus, waaruit ze werden afgedrukt door H.Q. Janssen in Kerkhistorisch Archief II.3)Ik heb het document als bijlage in dit werk opgenomen volgens Janssen's uitgave. Daarnaast zijn te vergelijken de resolutiën van de Staten-Generaal van 15 Augustus, 15 en 21 September 1594, waarin de opdracht aan Marnix vervat is, afgedrukt bij Fruin in zijn opstel: De aanstelling van Marnix van St. Aldegonde tot Bijbelvertaler.4)Uit deze ‘punten’ is hier te noemen punt 1: ‘Dat de heere voors. int oversetten soude willen gebruyken d'algemeinste, claerste ende suyverste tale’. De Staten-Generaal besloten in hun resolutie van 15 Aug. 1594, ‘dat men alhier zal beschrijven den Heere van St. Aldegonde om metten zelven te spreken op de oversettinge van den Bibel wte Hebreeuwsche inonse gemeene Duytsche sprake’.

Duidelijk blijkt uit al deze plaatsen, dat er in dezen tijd reeds het besef was van een algemeene Nederlandsche taaal. Dat deze zich reeds geheel gevormd had, zou te sterk gesproken zijn, maar ongetwijfeld was zij bezig zich te vormen.

c. Vertalers en reviseurs moeten godvruchtige mannen zijn, die de leer

1) Voorreden, 238. Deze ‘Bedenkingen....’ bevinden zich in het Oud Synodaal Archief (Catalogus Janssen, I, 8, 6).

2) vgl. de Acta der Synode van Gorinchem, 1595, Reitsma, Van Veen III, 45 vlgg. 3) p. 70 vlgg.

4) Handelingen der Maatschappij van Letterkunde, 1867, p. 10 vlgg. enVerspr. Geschr. IX, 80 vlgg.

der kerken ten volle aanhangen. Na den dood van Marnix stelt de Zuid-Holl. Synode van 's-Gravenhage (1599) voor Arnoldus Cornelii (Crusius) en Helmichius als vertalers te benoemen, om het werk op denzelfden voet voort te zetten. Zij kiezen Gomarus als reviseur voor Zuid-Holland. Aan andere synoden zal gevraagd worden of ze met de genomen besluiten accoord gaan. ‘Maer in de uytschryvinghe aen d'andere synoden sal mede geroert werden, dat tot dit werck der revisie niemant en behoort ghedeputeert te werden dan dieghene, die den Catechismus, die in dese kercke gheleert wert, ende de Belydinghe des gheloofs derselffde kercken sal onderschreven hebben, ende by der kercken een goet ghetuyghenisse sal hebben van eenen godtsalighen wandel, opdat alsoo de kercken verseeckert syn moghen van de gesondtheydt in de leere ende godtsalicheydt des levens by denghenen, dien sy dit werck vertrouwen’.1)Een onmiddellijke reactie hierop vindt men in de