• No results found

Ampzing: Nederlandsch Tael-bericht

I Biografisch-bibliografische inleiding.

Samuel Ampzing, geboren 1590 te Haarlem, zoon van den beruchten predikant J.A. Ampzing1), die in 1591 naar het buitenland vertrok, zijn vrouw met zeven kinderen onverzorgd achterlatend, bezocht op stadskosten de Latijnsche school te Haarlem en de universiteit te Leiden,2)werd 10 December 1613 als student te Geneve ingeschreven, kwam in 1616 als predikant te Rijsoord en 1619 te Haarlem, waar hij 1632 stierf.

Om zijn kras optreden tegen de Roomsche Kerk werden veel schimpdichten tegen hem geschreven, waartegen hij zich weer verdedigde.

Vermelding verdient de vriendschappelijke verhouding, die er blijkbaar bestond tusschen Ampzing en Scriverius. Deze schreef een lofdicht voor Ampzing's Beschrijvinge ende Lof der stad Haerlem, Ampzing plaatste van zijn kant een ‘eer-dicht’ voor Scriverius'Laure-Crans voor Laurens Koster, door dezen ‘aen Ampzing's werk gestoken’ (er in één band mee vereenigd). Na het Taelbericht, aan den Lof van Haerlem voorafgaand, volgt nog een Encomium Operis van Scriverius, waarna een brief van Ampzing aan zijn ‘Eerwaerde, seer waerdeVrund, ende medeburger’ Scriverius is opgenomen.

We zien hier één van de vele gevallen, waaruit blijkt, dat streng-Calvinistische theologen heel goed in volle vriendschap konden leven met andersdenkenden, Want Ampzing was niet alleen een heftig bestrijder van de Jezuieten en hun toenemenden invloed, maar hij koos ook krachtig partij tegen anti-gereformeerde Protestanten bij de groote strijdvragen van zijn tijd. Bekend is Ampzing geworden door de hevige aanvallen op hem gedaan in pamfletten van 1629, omdat hij een lofdicht zou hebben gemaakt op den Amsterdamschen oud-schepen Jan Willemszen Bogaert, den uit zijn stad gebannen ijveraar voor de rechten der Gereformeerde burgers en hun kerk. - door Vondel zoo scherp bespot en grof belasterd. Of het gewraakte Eerdicht van Ampzing was of niet, blijve in het midden,3)maar in

1) Zie de Biographische Woordenboeken. 2) vgl. de Navorscher, VI, 1856, p. 51

3) Zie Ampzing'sEer-verdediginge sijns Persoons, ende Ampts, tegens verscheyde onbekende Amsterdamsche Pasquil-dichters, Die hem onbedacht, ende valschelijk, ende tegens alle Christelijke billijkheyd, sonder het minste bewijs, ofte reden, het Eer-dicht, op het vertreck van den E. Jan Willemszen Bogaert .... toedichten enz., Haerlem, 1629.

1631 droeg hij in elk geval zijnBibels Tresoor op aan dien J.W. Bogaert met de hoogste loftuitingen, onderwijl zijn gemoed luchtend tegen ‘de

Arminiaensche-Ariaensche grimmigheyd’. Ook in zijn Beschrijvinge ende Lof der stad Haerlem neemt hij geen blad voor den mond, als hij 483-487 de Arminiaansche roerigheid in Haarlem bespreekt: ‘Arminiaensche rasernije’ heet het bij hem. En hij berispt den stadsmagistraat, terwijl hij Maurits en de Staten-Generaal prijst.

Hij schreef ook verscheidene stichtelijke dichtwerken, die meer stichtelijk dan dichterlijk zijn.1)Tot 1628 verschenen van hem:

Rijm-Katechismus, Leyden, 1624.

Orden der Canonyke boecken des Ouden ende des Nieuwen Testaments, In Neder-Duytschen rijm gesteld (Leyden, 1624).

De Christen-Hoogtiiden, Leyden 1625 (in zijn Beschrijvinge ende Lof der Stad Haerlem, 1628, p. 136 over zichzelf als Haarlemsch dichter sprekend, noemt hij slechts Rijm-Katechismus en Christen-Hoog-tijden).

Zijn eerste werk, dat hij reeds als student schreef, was:Het Lof der Stadt Haerlem in Holland, in 1616 verschenen, later omgewerkt en uitgebreid in den 2en druk van 1621, en in den 3en van 1628, die voor het eerst op zijn naam verscheen onder den titel:Beschrijvinge ende Lof der Stad Haerlem. Aan deze derde uitgave deed hij zijnNederlandsch Tael-bericht voorafgaan.

Ampzing als taalkundige.

Blijkens de voorrede van Ampzing zelven voor de afzonderlijke uitgave van het Nederlandsch Taelbericht, door C. van der Heulen ‘oversien en verbeterd’,

Wormerveer 1649, werd Ampzing, reeds belangstellend in ‘Nederduytsche spellinge’ en zeer ontevreden daarmee, ‘insonderheyd.... gaende gemaekt, wanneer de erentfeste, seer geleerde ende bescheyden Here Antonis de Hubert, Rechtsgeleerde, in sijne Voor-rede voor sijn berijmde Davids-Psalmen my de ogen begon te openen; ende als ik na door vriendelijke onderhandelinge so met sijne E, als ook met den eersamen ende onser sprake ervaren Christiaen van Heule, Mathematicus, ende Grammaticus, so voor als na het uytgeven van sijne neder-Duytsche Grammatica, ofte Spraek-konste, den weg van verre begon te sien, ende een wacker-scherp-spoor te krijgen, om alles nader te ondersoeken, omder eens door te krabben, ende eenmael vast ende seker te worden’.

1) vgl. Te Winkel, Ontwikkelingsgang6

Ampzing staat dus niet alleen onder invloed van De Hubert's Waarschouwinge (1624) en Van Heule's Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst, (1626) maar heeft hun denkbeelden ook in persoonlijk verkeer, hetzij dan schriftelijk of mondeling, nog nader leeren kennen.

Nog sterker drukt hij zijn afhankelijkheid van zijnvriend De Hubert uit in het Tael-bericht, 1e dr. p. 481), als hij, de hoop uitsprekend dat hij door zijn werk ‘andere kloeker geesten nader opwecken’ zal, onomwonden verklaart: ‘gelijk andere mij hier hebben op-gescherpt, ende grotelijkx geholpen; insonderheyd de erentfeste ende wel-geleerde Here, Mr. Antonis de Hubert, Rechts-geleerde, mijn gunstige ende waerde vrund, die aldervlijtigst, ende bescheydenst op onse tale gelet, ende mij de ogen dapper geopend heeft: met wiens kalveren ik gaerne bekenne nu ende dan niet weynig alhier ook geploegd te hebben’.

Ik stel mij voor, dat Ampzing, wiens eerste gedichten te Leiden verschenen in 1624-25, bij denzelfden Pieter Muller, bij wien De Hubert zijn Psalmen in 1624 liet uitgeven, wiens vrouw van Leiden afkomstig was2), meermalen met den in Leiden woonachtigen De Hubert over taalkwesties gesproken heeft (‘vriendelijke

onderhandelinge’!) Overigens verwijst hij in zijn Taelbericht nergens naar de Waarschouwinge, wel tweemaal naar Van Heule.

Ampzing's afhankelijkheid wordt geen slaafsche navolging van zijn voorbeelden. Op verschillende punten blijkt hij van hen af te wijken (ik noem slechts zijn verwerpen van de ou-spelling voor gutt en lab., tegenover De Hubert en Van Heule). De verwijzingen naar Van Heule vindt men Taelbericht 4 (verwerping van de Latijnsche buiging van eigennamen als Petrus, enz.) en 12 (hij sluit zich aan bij Van Heule's aa -ae spelling).

Ampzing had zich goed in zijn stof ingewerkt. In de Voor-reden voor de uitgave van 1649 verklaart hij, in aansluiting aan het boven gegeven citaat: ‘Ik hebbe zedert nochte tijd nochte moeyte gespaerd, tot dat ik sulkx eyndelik bekomen hebbe, na door-snuffelinge van alle oude ende nieuwe Auteuren, die vanden aerd der spraken, ende dat ten opsichte vande onse in hare gemeynschap met de selve, ende insonderheyd van de onse selfs geschreven hebben’. Hij toont dan ook een groote belezenheid, zoowel in spraakkunsten van het Latijn als in grammatische geschriften over de Nederlandsche taal. Wat de laatste betreft, beroept hij zich, behalve op Van Heule, op Jakob

1) Ook in het vervolg wordt steeds verwezen naar de pagina's van den oorspronkelijken druk. 2) Zie Nieuw Ndl. Biogr. Wdnb.

van der Schure (p. 21) David Mostart (ibidem) en Pontus de Heuyter (p. 21, 28, 37). Bij Van Heule vinden we omgekeerd vaak Ampzing's naam genoemd.

In den eersten druk van zijn Grammatica, Leyden 1626, moet hij met zijn verwijzingen naar ‘Ampsingius’ wel doelen op gedichten van Ampzing vóór 1626 verschenen of voorredenen daarvan.1)Eenmaal zegt hij dan ook uitdrukkelijk: ‘ziet ook hier van Ampsingius, in zijne Christen hoogtijden’.

In ieder geval beschouwt hij Ampzing reeds in 1626, dus vóór het verschijnen van diens Tael-bericht in 1628 als een taalautoriteit.

Op p. 24 constateert hij, dat o.a. ook Ampsingius het zelfstandig gebruikte adj. in het meerv. op -en laat uitgaan.

Op p. 28 een verwijzing o.a. naar Ampsingius tot steun van zijn verwerpen van Latijnsche buiging in het Nederlandsch (Petri, enz.). Men vindt daar in margine: ‘ziet Heynsius, Grotius, Ampsingius’.

Op p. 64 onderscheidt hij mann. bedroogen, vrl. bedrooge, onz. bedroogen en verwijst in margine naar Pontus de Heuyter en Ampsingius.

Op p. 106 de bovengenoemde verwijzing, naar de Christen-Hoogtiiden, weer den uitgang -en van het zelfst. adj.meerv. betreffend. Ik trachtte den 1en druk van dat werk in handen te krijgen, maar deze blijkt in geen der groote bibliotheken aanwezig te zijn.2)De 2e druk (Haerlem 1631) door mij geraadpleegd, heeft een voorrede van 1631 zonder eenige taalkundige opmerking. Evenmin bevatten de Voorredenen voor de andere werken, die vóór 1628 verschenen, iets taalkundigs. In het gedicht zelf trof ik inderdaad als regel het mv. op -en aan (sterken, wijsen, armen, passim allen, maar ook soms alle. Vgl. echter Ampzing Tael-bericht 10, waar de onbepaalde telwoorden uitgezonderd blijken te kunnen worden).

In den 2en druk van Van Heule's Spraakkunst (1633) vinden wij verwijzingen naar Ampzing op p. 6: hij noemt A. bij de voorstanders van gelijkvormigheidsspelling aan 't einde der woorden, Van Heule zelf is er tegen.

p. 11: terecht wil o.a. Ampsingius i i.p.v. y, in tweeklanken en in open lettergreep, maar: (even verder, zelfde pagina) ‘Wy hebben ons van de gemeyne order laten overwinnen’ (in margine: ‘Ziet Ampsingius Taelbericht’).

1) vgl. De Vooys: Verzamelde Taalkundige Opstellen I, 299, noot 1.

p. 30-31: Hij citeert met instemming Ampzing's veroordeeling van den in den nomin. (in margine: ‘In het Taelbericht’).

p. 40: Hij spreekt van eenvoud en meervoud: ‘om der korticheyt wille.... in plaatse van Eenvoudich en Veelvoudich’. (In margine: ‘Alzoo ooc de Amsterdamsche Letterkonstenaers en Ampsingius’).

p. 52: Hij wil mans en mannen verschillend gebruiken ‘tot onderscheyt der Gevallen.... gelyc ooc zulx van De Hubert en Ampsingius aen-gemerkt is’.

p. 53: Na opgemerkt te hebben, dat veel vrl. woorden den uitgang -en kunnen krijgen (der aerden enz.): ‘Hier van ontstaen deze Tael-spreuken Onzer lieve Vrouwen kerc, zegt Ampzing. Eener Vrouwen man, etc.’ Dit is niet in het Taelbericht te vinden en moet dus slaan op gedichten van Ampzing of voorredenen daarvan. Ik heb de uiting echter nergens in de voorredenen kunnen vinden. Ik raadpleegde de werken van Ampzing voor en na 1628 in eersten druk1)(alleen De

Christen-Hoogtiiden in tweeden druk, Haerlem 1631, vgl. boven). Nergens vond ik een taalkundige opmerking in de voorredenen.

Van Heule kan echter niet slechts bedoelen dat ‘Tael-spreuken’ als Onzer lieve Vrouwen Kerc enz. in A.'s werken voorkomen, want hij haalt uitdrukkelijk aan, wat Ampzingzegt. Zoo blijft, wanneer de oudste uitgave der Hoog-tiiden de uitspraak niet bevat, alleen de mogelijkheid, dat hier een mondelinge uiting van Ampzing bedoeld is (denk aan ‘vriendelijke onderhandelinge’).

p. 58: Vgl. boven 1e dr. p. 28.

p. 88. Van Heule wil du in eere herstellen (du hebst, hebbes, hebs) en noemt o.a. Ampsingius als medestander daarin (dit is slechts zeer ten deele juist, A. wilde alleen dij, dijn weer invoeren, niet du) blijkens zijn Taelbericht, p. 40, in den herdruk van 1649 door Van Heule bezorgd, gehandhaafd. In zijn Heylige Traenen ende Heylig Dankoffer, 1629, ook in den 2en druk der Christen-Hoogtiiden (1631), houdt Ampzing zich aan gij, dij dijn. Ampzing is dus wel niet later van meening veranderd

p. 89: Hij citeert Heilige Traenen van A. (Haerlem 1629) als voorbeeld van een geb.wijs enk. zonder -e.

p. 104: Een verwijzing naar Ampzing's Taelbericht t.a.v. het gebruik van eigennamen zonder en met lidw.

Dat Van Heule het Taelbericht hoog stelde, blijkt wel het meest hieruit, dat hij een verbeterden druk er van bezorgde.

Welke veranderingen bracht Van Heule aan?

De meeste varianten betreffen de spelling. Deze zijn door mij niet opgegeven, omdat er weinig consequentie in is (wellicht heeft de drukker daar ook zijn deel aan) en er geen principieele critiek op de spelling van Ampzing in blijkt.

Andere varianten zijn:

in H (d.i. de 3e dr. van het Taelbericht, Wormerveer 1649, vgl. de Bibliographie beneden) is soms de woordorde iets gewijzigd, zonder dat dit eenigen invloed had op de beteekenis van den zin. Deze varianten heb ik dan ook niet opgegeven.

In H. is soms een woord (enkele woorden) weggelaten of door een ander woord vervangen. Deze varianten zijn steeds vermeld.

Ten slotte gaf Van Heule een aantal toevoegingen, die vanzelfsprekend in de varianten zijn opgenomen.

Het min of meer persoonlijke slot liet hij weg.

In het algemeen heeft de ‘herziening en verbetering’ door Van Heule weinig te beteekenen. Hij was 't blijkbaar vrijwel geheel eens met Ampzing, slechts een enkelen keer achtte hij een kleine wijziging of toevoeging noodig.

Bibliographie.

HetNederlandsch Tael-bericht verscheen het eerst in 1628 vóór Ampzing's Beschryvinge ende Lof der Stad Haerlem.

Ik raadpleegde het exemplaar uit de Leidsche Universiteits-Bibliotheek, dat in één band is vereenigd met P. Scriverius' Laurecrans voor Laurens Coster. Dit exemplaar heeft een geschreven titelpagina zoowel voor Ampzing's, als voor Scriverius' werk; voor zekerheid heb ik hiervoor een volledig exemplaar vergeleken. De eerste luidt: Beschryvinge ende Lof der Stad Haerlem in Holland: In Rijm bearbeyd: ende met veele oude ende nieuwe Stucken buyten Dicht uyt verscheyde Kronijken, Handvesten, Brieven, Memorien ofte Geheugeniszen, ende diergelijke Schriften verklaerd, ende bevestigd. Door Samuel Ampzing, van Haerlem. Mitsgaders Petri Scriverii Laure-cranz voor Laurens Koster van Haerlem, Eerste Vinder van de Boek-Druckerye. De Voor-rede aen den Leser geeft enig onderwijs van onse Nederduytsche Sprake, ende Spellinge, in desen gebruykt, onder den Tytel ofte Opschrift van Nederlandsch Tael-Bericht: handeld ook een weynig van de

Rijm-konste, tot nut ende lust der weetgierigen. Te Haerlem, By Adriaen Rooman, Ordinaris Stads-Boekdrucker, CIƆ IƆ C.XXVIII.

Na een ‘Voorrede ende Toe-eygenbrief’ aan Regeerders en Burgerij van Haarlem en een aantal Eer-dichten, volgt het

Neder-landsch Taelbericht (ongepagineerd, 51 bladzijden).

In 1649 verscheen een afzonderlijke uitgave van het Nederlandsch Tael-bericht door Van Heule ‘oversien en verbeterd’, met een voorrede van Ampzing, waarin deze er op wijst, dat hij op aandringen van sommigen zijn Taelbericht van 1628 afzonderlijk heeft doen drukken, omdat zijn Beschryvinge ende Lof der Stad Haerlem ‘een groot en kostelijk boek is, dat yder niet gelegen en is te kopen, ende te bekostigen’. Van een herziening hetzij door hemzelf, hetzij door Van Heule rept hij niet. Dit is wel vreemd. De voorrede is niet gedateerd. Ampzing stierf reeds in 1632. De afzonderlijke uitgave, pas zeventien jaar later verschenen, moet dus door een of andere oorzaak eerst verhinderd zijn, tenzij er nog een druk (drukken) zou zijn tusschen 1628 en 1649. Ik heb deze nergens kunnen ontdekken. Het lijkt mij het waarschijnlijkst, dat Ampzing's vroege dood de oorzaak van dit lange uitstel is geweest, hoezeer de voltooiing der voorrede aantoont, dat het plan dicht bij de uitvoering is geweest. Het geval is niet ongewoon. De taalkundige vriend Van Heule zal hetzij dadelijk, hetzij later het handexemplaar met de manuscript-voorrede in bezit hebben gekregen, en daarvoor een uitgever te hebben gevonden in den Wormerveerschen uitgever, die in dit soort herdrukken ‘iets zag’, getuige zijn heruitgave ook in 1649 van de vier boekjes der Kamer In Liefde Bloeyende.

Maar in 1649 verschenen twee drukken van het Taelbericht, niet één, zooals algemeen wordt opgegeven, Ik raadpleegde nl. twee exemplaren uit de Leidsche Univ. Bibl., die ik even H1enH2noem, waarvan de beknopte vergelijkende beschrijving hier volgt:

H1is in één band vereenigd met Grammatica ofte Leez-leerlings steunsel door Richard Dafforne, t'Amsterdam, Bij Jan Evertsz. Kloppenburgh, 1627, H2bevat slechts het Tael-bericht.

H1en H2stemmen overeen in de titelpagina's: ‘Samuelis Ampzingii. Taelbericht Der Nederlandsche Spellinge. Door Christiaen Vander Heulen Oversien en verbeterd. Tot Wormer-veer, By Willem Symonsz. Boogaert, Boekverkooper in den beslagen Bijbel, 1649’, doch de vignetten, de drukspiegels en een aantal letter-typen

verschillen.

Het aantal pagina's is gelijk, H1heeft echter op de achterzijde van het laatste blad een lijst van ‘Drukfauten’, die in H2ontbreekt. Deze drukfouten zijn in H2verbeterd. (Onder de drukfoutenlijst staat in H1: t'Alkmaar, Gedruckt, by Symon Cornelisz. Brekengeest, wonende in de Lange-straat, in de vinder van de Druck-konst, Anno 1649).

hier uit allerlei kleine afwijkingen (lettertypen, onderlinge afstanden der woorden, verschillen in de marginalia) dat we met twee drukken te maken hebben. Het ligt voor de hand, dat de van drukfouten gezuiverde uitgave de latere is. De catalogus der Leidsche Univ. Bibl. vermeldt dan ook terecht, dat H2een latere uitgave is in hetzelfde jaar 1649. Dat in H2geendrukker wordt vermeld, is begrijpelijk. Het zal het werk van een nadrukker zijn geweest, waartegen men zonder octrooi wel niet veel doen kon, maar hetgeen toch niet bijster loffelijk zal gevonden zijn. Dat onmiddellijke nadrukken van werken, waarvoor flink debiet verwacht werd, was in de 17e eeuw een bekend euvel. Brekengeest echter drukte de echte uitgave voor den boekhandelaar-uitgever Boogaert in alle eer en deugd. Dezelfde combinatie van uitgever en drukker vindt men bij het Nieu Medenblickse Lietboeck, editie 1646 (op den titel W. Sz. B., achteraan S. Cr. Brekengeest).

Voor de volledigheid deel ik nog mee, dat de zeer rijke catalogus-Enschedé, alphabetisch naar de drukkers ingericht, nog een uitgave van 1627 vermeldt. Dit moet een vergissing zijn, vermoedelijk berustend op de dateering 1 Sprockel 1627 van den brief van Ampzing aan Scriverius, die achter het Taelbericht is opgenomen in den eersten druk van 1628.1)De catalogus-Enschedé vermeldt overigens ook slechts de drie besproken drukken, evenals de catalogus-Van Stockum (alphabetisch naar de schrijvers ingericht).2)

II. Overzicht van het Nederlandsch Tael-bericht.

I. Algemeene opmerkingen.

De bedoeling van Ampzing is, zooals hij zegt, in zijn ‘Inleydinge’: reden en

rekenschap te geven van zijn spellingwijze en andere ‘tael-bedenkingen (inzichten, beslissingen) onser sprake’. Hij wil geen volledige grammatica schrijven(‘want ik en neme mij hier niet voor eene Grammatica, ofte Spraekkonste te beschrijven'’)3)De spelling staat op den voorgrond, beslaat het grootste gedeelte van zijn geschrift. Daarnaast echter wordt behoorlijk aandacht besteed aan de buiging van lidwoord en substantief, minder aan de andere buigbare woordsoorten.

1) De directeur der Stads-Bibliotheek en Leeszaal te Haarlem, tot wien ik mij om inlichtingen hierover wendde, maakte mij op het laatste opmerkzaam, waarvoor ik hem hier mijn dank moge betuigen.

2) Beide catalogi bevinden zich in de Bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels te Amsterdam.

Over het algemeen treft Ampzing's bezadigdheid en wijsheid, die zich kleedt in een gemoedelijke en ietwat breedsprakige stijl. Hij geeft altijd kalm zijn argumenten, voelt steeds, dat hij niet forceeren moet. Het valt op, dat hij veel zou willen

hervormen, vooral op spellinggebied, maar uit vrees dan heelemaal niets te bereiken, zich beperkt tot het noodzakelijkste. Toch doet hij dan belangrijke voorstellen tot verdere, latere hervorming. (‘Want ik neme mij tegenwoordig maer voor, het nodigste over al te veranderen, ende het andere slechts aen te wijsen, ende anderen in bedenkinge te geven’).1)

De compositie van het stuk is vrij los: na in het algemeen te hebben gesproken over de noodzaak van spellinghervorming en goede geslachtsonderscheiding en buiging, gaat hij door op het laatste: de buiging. Op de paradigmata volgen bijzondere opmerkingen over verschillende afwijkende buigingsuitgangen. Hij wijst de meening, dat zijn vormleer zou berusten op fantasie, af. Deze vormen zijn uit ‘den aerd ende grond’ der taal ‘opgesocht’, hoe vreemd zij ook schijnen mogen doordat men het anders gewoon is, doordat men de buiging heeft verwaarloosd. Vervolgens komt de behandeling van de spelling van verschillende klinkers, medeklinkers en tweeklanken, waarna nog ‘enige taelbedenkingen’ volgen. Hij doet hieraan een belangrijke algemeene beschouwing voorafgaan over de verhouding van de taal tot de verschillende manieren van gebruik naar stand en beschaving. Ofschoon hij wel waarde hecht aan het ‘gemeyne gebruyk’, bindt hij zich hier niet aan, maar meent, dat ‘de rechte gewoonte van spreken’ alleen te vinden is bij de geleerden. De ‘taelbedenkingen’ betreffen het onderscheiden van verschillende vormen en woorden naar casus, numerus, beteekenis en uitspraak, bv. het onderscheiden van