• No results found

een moralistisch én faciliterend perspectief op informele zorg

6. Burgers in Velsen: rechtenperspectief op informele zorg

6.2 Informele zorg een gunst

6.2.2 Informele zorg is een aanvulling op de professionele zorg

Hoewel de respondenten het een gunst vinden wanneer burgers elkaar informele zorg verlenen en zij er bovendien tijd voor willen vrijmaken om deze zorg te verstrekken, is het volgens hen niet wenselijk als hulpbehoevenden meer zorg van het sociale netwerk ontvangen dan van de overheid. Uit grafiek 6.5 wordt duidelijk dat 51,3 procent van de geënquêteerden het onwenselijk vindt wanneer hulpbehoevenden zoveel mogelijk hulp van familie, vrienden of buren krijgen. Tijdens het afnemen van de enquête werd door geënquêteerden gesteld dat informele zorg eerder ‘een aanvulling’ is op de professionele zorg van de overheid. Deze argumentatie wordt gelegitimeerd door het verzorgingsstaatregime. Dit regime veronderstelt namelijk dat het de taak van de overheid is om burgers zoveel mogelijk te ‘ontzorgen’ door hen een programma van professionele zorgvoorzieningen aan te bieden (Van der Veen 1986: 6). Wanneer hulpbehoevenden meer zorg van het sociale netwerk ontvangen dan van de overheid ontzorgt zij burgers niet.

Grafiek 6.5: ‘Als mensen vanwege een langdurige ziekte of beperking hulp nodig hebben, moeten zij deze hulp zoveel mogelijk van familie, vrienden of buren krijgen’ (N= 150)

De geïnterviewden geven door het gebruik van morele framing rules twee redenen waarom het onwenselijk is als hulpbehoevenden meer informele zorg dan professionele zorg ontvangen. Ten eerste is dit ‘niet goed’, omdat het niet vanzelfsprekend is dat de sociale omgeving de vaardigheden heeft om voor een hulpbehoevende te kunnen zorgen. B4 legt dat als volgt uit:

“Er zit een tussenstap tussen het hebben van een persoonlijke relatie met familie, vrienden en kennissen en het hebben van een ondersteunende relatie. Dat loopt niet zo gemakkelijk in elkaar over als de overheid aanneemt.”

En B2 stelt: “Mijn dochter heeft er toch niet voor geleerd hoe ze mij moet helpen? Dat is een vak apart. Ik vind dat ik recht heb op echte hulp.” Dit sluit aan bij een grondgedachte van het verzorgingsstaatregime, omdat de respondenten het verlenen van zorg als een professie zien, waar ze recht op hebben (Adriaansens en Zijderveld 1981: 88). Ten tweede is het onwenselijk dat burgers meer informele zorg dan professionele zorg ontvangen, omdat het volgens de

(Helemaal) mee eens: 26 %

Niet mee eens, niet mee oneens: 22, 7%

geïnterviewden moreel onjuist is om afhankelijk te zijn van medeburgers. B5 licht dit als volgt toe: “Dat [zorgverlening door het sociale netwerk] vind ik niet wenselijk. (…) Ik wil niet afhankelijk van mijn omgeving zijn.” En B2 stelt:

“(…) je hoort niet afhankelijk te zijn van elkaar. Ieder heeft zijn eigen leven. Je moet niet afhankelijk van je ouders zijn, en je ouders moeten ook niet afhankelijk zijn van jou. Ik vind het helemaal niet prettig om afhankelijk van mijn kinderen te zijn.”

De respondenten leveren hier kritiek op een grondprincipe van het actieve burgerschapsregime. Dit regime veronderstelt dat burgers autonoom van de overheid zijn en meer afhankelijk van elkaar (Verhoeven e.a. 2013: 14). De geïnterviewden betogen hier het omgekeerde: het is volgens hen juist wenselijk om onafhankelijk van het sociale netwerk te zijn. Dit bevestigt de bevinding van Linders (2010: 142) dat veel hulpbehoevenden een weerzin tegen afhankelijkheid hebben.

6.2.3 De overheid nodigt burgers niet met klem uit om informele zorg te geven

Omdat informele zorgverlening een gunst is, betogen de respondenten door het gebruik van morele framing rules dat het niet wenselijk is wanneer de overheid burgers met klem uitnodigt om informele zorg te verlenen. Dit bevestigt de bevinding van het SCP (2011: 27) dat burgers het niet wenselijk vinden wanneer de overheid met een verzoek tot het nemen van eigen verantwoordelijkheid komt. Zij vinden dit met name onwenselijk wanneer dat op een beschuldigende toon gebeurt. Deze gedachte is terug te zien in de argumentatie van de respondenten. Uit grafiek 6.6 blijkt dat 49,3 procent van de geënquêteerden het niet goed vindt wanneer de overheid verwacht dat mensen meer voor elkaar zorgen als iemand chronisch ziek is of een beperking heeft.

Grafiek 6.6: ‘Het is goed dat de overheid verwacht dat mensen meer voor elkaar zorgen als iemand chronisch ziek is of een beperking heeft’ (N= 150)

Wanneer de overheid burgers met klem vraagt om informele zorg te verlenen, ervaren zij dit veelal als een verplichting: “Dat gaat gewoon niet dat de overheid vraagt dat mensen elkaar

 

(Helemaal) mee eens: 30,0 %

Niet mee eens, niet mee oneens: 20,7 %

gaan helpen. Dat moet toch uit iemand zelf komen. Ik vind niet dat de overheid iemand kan verplichten om zoiets te doen”, zegt B5. En B1 stelt:

“(…) de gemeente kan dit [informele zorgverlening] niet van de familie vragen. Ik vind dat de familie uit zichzelf ondersteuning zou moeten verlenen, maar ik vind niet dat ze verplicht moeten worden gemaakt om dat te doen.”

Hulpbehoevenden hebben volgens de geïnterviewden schuldgevoelens wanneer de overheid aan het sociale netwerk vraagt om hen informele zorg te verlenen. B5 licht dit als volgt toe: “Als iemand mijn boodschappen moet doen zonder er geld voor te krijgen, dan ga ik als hulpbehoevende denken: waarom moet dit? Waarom krijg ik die hulp niet gewoon van de overheid? Ik zou me dan heel schuldig voelen.” B2 stelt: “Mensen die de dingen niet meer zo goed zelf kunnen en hulp van hun omgeving moeten krijgen, gaan zich schuldig voelen denk ik. Mensen voelen zich erg schuldig.” Hieruit blijkt dat de geïnterviewden het niet wenselijk vinden als de overheid burgers met klem vraagt om informele zorg te verlenen.

Wanneer de overheid burgers uitnodigt om informele zorg te verlenen, sluit dit niet aan bij de factoren die de geënquêteerden motiveren om voor iemand te zorgen. Uit de enquête blijkt dat respondenten, die informele zorg verstrekken aan iemand uit hun sociale netwerk, veelal intrinsieke motivaties hebben om deze zorg te verlenen. In grafiek 6.7 is te zien dat veel van de geënquêteerden graag zorg verlenen aan de persoon voor wie zij zorgen (63,6 procent) en het vanzelfsprekend vinden om de zorg te bieden (65,9 procent). Deze resultaten bevestigen andere onderzoeken van Van Exel e.a. (2002: 2), Hoefman (2009: 30), en het SCP (2014b: 73). Uit deze onderzoeken blijkt dat motieven waarin de relatie tussen de helper en de hulpbehoevende centraal staat, de belangrijkste motieven zijn om hulp te bieden.

Grafiek 6.7: Motivaties voor het geven van informele zorg (percent of cases; meerdere antwoorden mogelijk; aantal respondenten= 44; aantal antwoorden=109)

0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70%

Ik doe het graag

voor deze persoon vanzelfsprekend Ik vind het Ik vind dat het zo hoort De persoon zou mij ook geholpen hebben

Ik vind het leuk om voor iemand te

zorgen

De persoon wil het liefst door mij geholpen worden

Er is niemand

anders beschikbaar zorg te voorkomen Om professionele of uit te stellen

6.2.4 De overheid nodigt burgers niet met klem uit om informele zorg te vragen

Door het gebruik van pragmatische framing rules beargumenteren de respondenten dat het ook onwenselijk is wanneer de overheid burgers met klem aanmoedigt om eerst informele zorg in het sociale netwerk te vragen voordat zij een beroep op de overheid doen. Het is in de huidige realiteit namelijk ‘normaal’ dat hulpbehoevenden eerst hulp vragen binnen de familie voordat zij een beroep op de overheid doen: “Om hulp te vragen moet je een barrière overbruggen. Volgens mij is het maar een hele kleine groep die hier op geattendeerd moet worden”, zegt B4. En B1 laat weten:

“Mensen kijken vanuit automatisme eerst om zichzelf heen wie hen kan helpen. (…) Het is dan vervelend dat de gemeente de hulpbehoevende weer terug naar de familie stuurt om hulp te vragen. Het is gewoon dat je eerst om je heen kijkt. Je gaat niet gelijk naar de gemeente.”

Dit sluit eveneens aan bij de bevinding van het SCP (2011: 27) dat mensen het gevoel hebben dat zij al hun eigen verantwoordelijkheid nemen en dat de overheid hen hier niet op hoeft te wijzen.

Respondenten gebruiken feeling rules om aan te geven dat zij veelal negatieve emoties gepast vinden wanneer de overheid burgers met klem aanmoedigt om eerst informele zorg in het sociale netwerk te vragen voordat de overheid ondersteuning biedt. Uit tabel 6.3 blijkt dat het grootste deel van de geënquêteerden de emotie ‘verdrietig’ gepast vindt (50,7 procent).

Emotie Percentage Verdrietig 50,7 % Angstig 37,5 % Boos 36,8 % Nostalgie 16,0 % Hoop 13,9 % Blijdschap 5,6 % Trots 0,7 % Totaal 161,2 %

Tabel 6.3: Gepaste emoties wanneer de overheid een hulpbehoevende vraagt om eerst hulp in het sociale netwerk te vragen voordat de overheid ondersteuning biedt (percent of cases; meerdere antwoorden mogelijk; aantal respondenten=144; aantal antwoorden=232)

B5 licht dit als volgt toe: “Ik vind het verdrietig omdat de gemeente druk op Marieke [de hulpbehoevende] zet. (…) Ze denkt: nu moet mijn familie mij gaan helpen, terwijl zij ook hun eigen dingen te doen hebben. Hoe moet dat nou?” En B4 stelt:

“Wat ik er verdrietig aan vind, is dat de gemeente Marieke eigenlijk de opdracht geeft om eerst bij zichzelf te rade te gaan. Ik denk eigenlijk dat het omgekeerd moet zijn: ik denk dat je er als gemeente eerst vanuit moet gaan dat de hulpbehoevende al die stap heeft gezet voordat ze hulp aan de gemeente vraagt.”

Daarnaast vindt een groot deel van de geënquêteerden in deze situatie de emotie ‘angstig’ gelegitimeerd (37,5 procent). B3 stelt dat ‘het vragen’ van hulp de hulpbehoevende angstig maakt: “Ze [de hulpbehoevende] moet dit [hulp] gaan vragen. Ik zou daar zelf wel moeite mee hebben. Dat zou mij angstig maken.” En B1 zegt: “Marieke is bang om hulp te moeten vragen. (…) In plaats van dat de gemeente haar helpt, moet ze nu weer zelf de telefoon pakken en mensen om hulp vragen. Dat maakt haar bang.” Dit bevestigt ander onderzoek van Linders (2010) en Galvin (2004) dat hulpbehoevenden vaak angstig zijn of het moeilijk vinden om hulp te vragen aan het sociale netwerk. ‘Vraagverlegenheid’ vormt een belangrijke belemmering voor het tot stand komen van informele zorg (Linders 2010: 56).

De negatieve feeling rules sluiten aan bij het verzorgingsstaat regime. In dit regime staat de overheid namelijk garant voor het sociale welzijn van burgers door hen een reeks van zorgvoorzieningen aan te bieden. Burgers moeten daarbij volgens de overheid niet teveel verwachten van hun naasten (Tonkens 2012: 9). Wanneer burgers niet direct in hun recht op zorg worden voorzien, zijn volgens dit regime negatieve emoties gelegitimeerd om te hebben.

6.3 Conclusie

Dit hoofdstuk heeft verhelderd welke framing rules en feeling rules burgers in de gemeente Velsen hanteren over het geven en verkrijgen van informele zorg. Hoewel dit een exploratief onderzoek is, waarbij de resultaten uit de enquête en interviews niet gegeneraliseerd kunnen worden, is wel een eerste indruk verkregen van de framing rules en feeling rules van burgers in Velsen. Er wordt duidelijk dat zij een rechtenperspectief hanteren op zorgverlening: burgers hebben volgens de respondenten in de eerste plaats recht op professionele zorg van de overheid en informele zorg is van secundair belang. De rules die dit standpunt legitimeren worden gekleurd door het verzorgingsstaatregime.

Het ‘recht op professionele zorg’- perspectief zit hem vooral in het gebruik van morele framing rules. Zo is het moreel juist wanneer de overheid burgers zorg verleent en heeft de gemeente de plicht om via een persoonlijke benadering in de eigen leefomgeving in het recht op professionele zorg te voorzien. Pragmatische framing rules en historische framing rules worden nauwelijks gebruikt. Dit is echter logisch, omdat de burgers in Velsen vooral nadruk

leggen op hun rechten in het zorgverleningsproces. Daarnaast sluiten de feeling rules ook aan bij de grondprincipes van de verzorgingsstaatregime: positieve emoties zijn volgens de respondenten gelegitimeerd om te hebben wanneer de overheid op een juiste wijze in het recht op zorg voorziet, negatieve emoties zijn gepast als de overheid hierin tekort schiet.

Informele zorgverlening door burgers komt op de tweede plaats. Hoewel burgers in Velsen informele zorgverlening een nastrevenswaardig principe vinden, moet het vooral een aanvulling zijn op de reguliere zorg en bovenal niet door de overheid met klem aan burgers worden gevraagd. Zij vinden informele zorgverlening namelijk een gunst. Dit betoog wordt onderbouwd door morele en pragmatische framing rules: informele zorgverlening an sich is moreel juist en praktisch haalbaar, maar het is volgens burgers in Velsen onwenselijk om van een gunst een noodzaak te maken.

Hoewel de framing rules en feeling rules van burgers niet worden gevormd door het actieve burgerschapsregime, sluiten de rules op sommige punten wel aan bij dit regime. Zo vinden de respondenten het moreel juist wanneer de gemeente de zelfredzaamheid van hulpbehoevenden bevordert en als burgers sympathie en empathie voor elkaar hebben. Het is dus niet zo dat burgers in Velsen slechts rules hanteren die lijnrecht tegenover de principes van het actieve burgerschapsregime staan.

In dit hoofdstuk is dieper ingegaan om de framing rules en feeling rules die burgers in de gemeente Velsen gebruiken over informele zorgverlening. Nu duidelijk is welke referentiekaders, normen, emoties en verwachtingen de nationale overheid, de gemeente en burgers over informele zorg hanteren, zullen in het laatste hoofdstuk de verschillen en overeenkomsten in het gebruik van rules worden belicht.