• No results found

2. De mens en zijn techniek

2.2. Homo faber

Hoe komt het dat de mens in vergelijking met andere levende wezens zo’n ijverige en gedreven technicus is? Het mythologische antwoord hierop wijst in de richting van Prometheus. In

28 tegenstelling tot zijn broer Epimetheus was deze titaan bedachtzaam, vooruitziend en listig.78 Van alle goddelijke Olympusbewoners was Prometheus het sterkst begaan met het lot van de mensheid.

Probleem was dat de mensen er tijdens de goddelijke toedeling van gaven en vaardigheden nogal bekaaid vanaf waren afgekomen. Ze hebben geen lange armen gekregen om te klimmen, geen scherpe klauwen, puntige hoektanden of schubben. Ze kunnen niet fokken als konijnen – geboortes gaan maar moeizaam en de zuigeling is langdurig hulpeloos. De mens komt kaal en kwetsbaar ter wereld, zonder dwingende instincten om op terug te vallen.

Om de mensen nog een beetje tegemoet te komen, stal Prometheus heimelijk een vonkje vuur uit de Olympische smidse. Listig verborg hij het kleinood in een holle stengel en schonk het aan de mensen zonder dat oppergod Zeus er erg in had. Al spoedig brandde er vuur in vele menselijke haardsteden en smidsen.

Zodra Zeus dit bemerkte, donderde en weerlichtte het op de Olympus. Zeus was als de dood voor de vermetelheid en de verantwoordelijkheid van de mensen. Mensen zijn slim, dom, goed en slecht. Een gevaarlijke combinatie voor deze gaven. Prometheus had de toorn van de Bliksemslingeraar over zich afgeroepen en moest langdurig boeten voor zijn emancipatoire hulp.79 ‘Voor de archaïsche mens werd de wereld beheerst door noodlot, feiten en noodzaak. Door het vuur van de goden te stelen, veranderde Prometheus feiten in problemen, trok hij de natuurnoodzakelijkheid in twijfel en tartte hij het lot dat de goden oorspronkelijk aan de mens hadden toebedeeld.’80

Tegelijk met het vuur had Prometheus de mens ook nog twee andere kwaliteiten geschonken. Ten eerste: bedachtzaamheid. Zeus, de vooruitziende, wist dat dit de mens vooral smart zou opleveren.

Maar deze menselijke kwaliteit zou de goddelijke orde niet aantasten. Linksom of rechtsom, elk levend schepsel heeft zich te schikken in zijn lot en is als zodanig gedwongen de natuurlijke orde te respecteren.

Dat Prometheus de mens ook technische vaardigheden had toebedeeld, was echter problematischer.

Vanuit goddelijk oogpunt was het begrijpelijk dat Zeus zich hierover had opgewonden. Met het goddelijk vuur in handen is de mens onbepaald geworden – onberekenbaar, onvoorspelbaar. Trots op zijn eigen vermogen en verliefd op zijn eigen creaties zal de mens overmoedig worden en proberen om zijn eigen lot in handen te nemen. De toekomst heeft uitgewezen dat er geen grens bestaat aan zijn creatieve en productieve vermogen.81

Pygmalion et Galatea, Jean-Léon Gérôme (ca.

1890), Metropolitan Museum of Art, New York

‘Het lijkt een echte jonge vrouw, je zou geloven dat zij leeft en, als fatsoen dat toestond, graag bemind wil worden – zozeer gaat kunst in eigen kunde schuil. Pygmalion bewondert haar, hij brandt van hartstocht voor dit namaaklichaam.’

Ovidius (8 na Chr)

Bovenstaand citaat is afkomstig uit Ovidius’

Metamorphosen (8 na Chr). Het betreft de mythische beeldhouwer Pygmalion die naar verluidt op Cyprus leefde en werkte. Een van zijn beroemde kunstwerken was een ivoren beeld van de zeenimf Galatea. Pygmalion had haar zo levensecht uitgebeeld dat hij verliefd op haar was geworden. Deze mythe is een metafoor voor de fascinatie van de mens voor zijn eigen

scheppende vermogen en zijn eigen scheppingen.

29 Hoe is het mogelijk dat zo’n weerloos, behoeftig en ongespecialiseerd wezen als de mens zich

gedurende de evolutie in leven heeft kunnen houden. Aan welke voorwaarden heeft de menselijke gesteldheid kennelijk voldaan om te kunnen overleven? Op grond van deze fundamentele vraag heeft Arnold Gehlen zijn antropologie ontwikkeld. Gehlens ‘wijsgerige antropologie’ wil ik hieronder aanstippen. Hiermee kunnen we enkele kenmerkende eigenschappen benoemen en verklaren van de scheppende mens – van Homo faber.82

Volgens Gehlen is de mens een ‘Mängelwesen’83 – een wezen dat vanwege zijn ‘natuurlijke’ gebreken veroordeeld is tot beheersing van de natuur. ‘Het enige waarmee we letterlijk ons vege lijf kunnen redden, is onze handvaardigheid en ons vermogen om werk te verzetten – ook wel: onze handen en onze intelligentie. In tegenstelling tot het dier zijn wij aan geen enkele specifieke leefomgeving aangepast. Wij leven niet zoals de eekhoorn voornamelijk in bomen noch onder het aardoppervlak, zoals de mol. Genoemde dieren zijn aangepast aan hun omgeving. De eekhoorn zal zelfs niet voor even bij de mol onder de grond gaan wonen. In dit opzicht is de mens niet zomaar te categoriseren.

Van nature leeft de mens verspreid over het gehele aardoppervlak. En daar komt nog bij dat geen dier onder zoveel vergissingen lijdt als de mens. Terwijl wij, als gevolg van onze gevoeligheid voor prikkels en indrukken, onderhevig zijn aan een voortdurende overvloed aan uiteenlopende impulsen, is het dier in dit opzicht geheel voorgeprogrammeerd.’84

‘Het geheel van de door hem omgewerkte en in dienst genomen natuur is de cultuur. De

cultuurwereld – dat is de menselijke wereld. In de onveranderde, niet aangepaste natuur kan hij niet leven. Een “natuurmens” in de strikte zin van het woord bestaat dan ook niet. Dit impliceert dat er geen menselijke samenleving bestaat zonder wapens, zonder vuur, zonder kunstmatig toebereid voedsel, zonder onderdak en zonder vormen van op afspraken berustende, geformaliseerde samenwerking. De cultuur is dus de “tweede natuur” – dat wil zeggen de menselijke, die hij eigenhandig heeft bewerkt, de enige waarin hij kan leven.’85

De mens is dus in staat tot het scheppen van cultuur omdat hij ‘een uitzonderlijk, van zichzelf onnatuurlijk, en dus zelf-geconstrueerd wezen’ is. Tot deze onnatuurlijkheid behoort het vermogen om zich teweer te stellen tegen zijn eigen natuur, om zijn natuurlijke neigingen te beheersen. Het vermogen om terughoudend te zijn is eveneens een eigenschap waarmee de mens zich van het dier onderscheidt. Hieronder moeten we volgens Gehlen verstaan ‘elk vrijwillig afzien van consumptief genoegen in welke zin dan ook en ongeacht het motief.’86 Met terughoudendheid is een mens in staat om zijn innerlijke krachten naar eigen keuze in te zetten voor een doel op langere termijn, om een huis te bouwen, een feest te organiseren, een kunstwerk te maken, een hond af te richten of om een gunstig seizoen af te wachten om te zaaien.

Door doelbewust en gedisciplineerd te handelen transformeert de mens zijn directe omgeving in een cultureel milieu. Vooral techniek maakt dit handelen effectief. En daarnaast zijn er ook de instituties waarmee hij zijn culturele verworvenheden bestendigt. Dankzij de open gerichtheid op zijn

omgeving, zijn doelgerichte handelen en zijn vermogen om van successen en mislukkingen te leren, is de mens al handelend in staat om kennis te verwerven over wetmatigheden, regels en goede

ontwerpen.

De grote waarde van instituties is dat ze bijdragen aan de stabiliteit van het culturele milieu.

Daarnaast ontlasten ze de individuele mens van de energievretende noodzaak om in tal van publieke en privé kwesties telkens opnieuw het wiel uit te vinden. Hoewel ‘de instituties ons in zekere zin schema’s opleggen, waarbij zij niet alleen ons gedrag maar ook ons denken en voelen stempelen en karakteriseren, ontleent de mens juist daaraan de reserves van energie om te midden van zijn omstandigheden toch uniek, dat wil zeggen rijk, creatief, vruchtbaar werkzaam te zijn.’87

30 Instituties dragen op hun beurt bij aan gewoonten en specifieke vormen van sociaal-culturele

stabiliteit.

Op den duur wordt de oorspronkelijke noodzaak achter de instituties een vanzelfsprekendheid waardoor instituties de neiging hebben een autonoom leven te gaan leiden. Volgens Gehlen is deze autonomie vanaf de Industriële Revolutie ontaard. De hechte, profijtelijke aaneenschakeling van techniek, natuurwetenschap, industrialisering en economie heeft de vorm aangenomen van een

‘autonome superstructuur’. Hierdoor is een nieuwe culturele ontwikkeling in gang gezet. Een kenmerk van deze ontwikkeling is een toenemende snelheid van verandering en globalisering. Dit gaat onder meer gepaard met een toenemende intellectualisering van wetenschap en een

abstrahering van kennis en ervaring. Het gevolg is een verlies van directheid en aanschouwelijkheid.

Het technisch-wetenschappelijke experiment is niet langer exclusief gericht op het oplossen van praktische levensvragen en maatschappelijke kwesties, maar in toenemende mate op het creëren van nieuwe technische mogelijkheden. Tegelijkertijd gaat in het economisch leven de

behoeftecreatie als drijvende kracht de rol overnemen van behoeftebevrediging.

Technische principes en uitgangspunten gaan zich meer en meer meester maken van menselijke en maatschappelijke verhoudingen. En aangezien techniek en de bijgaande instituties in ethisch opzicht indifferent zijn, voelt de mens zich meer en meer omgeven door een gevoelsdempende, ‘amorele’

technisch-wetenschappelijke structuur.

Het effect van al deze autonome ontwikkelingen is het verdwijnen van vertrouwde kenmerken op grond waarvan we ons leven en samenleven interpreteren. Zelfs de waarde van instituties erodeert.

Met als gevolg een verlies van gewoonten, gebruiken, symbolen en idealen. Het verbindende, culturele kader verzwakt. Volgens Gehlen heeft dit ernstige maatschappelijke en persoonlijke gevolgen. Een van de gevolgen is dat de mens meer en meer teruggeworpen wordt op zijn eigen subjectieve oordelen en gevoelens. Aangezien individuele ervaringen steeds minder ingebed zijn in gemeenschappelijke gewoonten en tradities, leeft de mens in een chronische verontrusting en waakzaamheid.

Tegelijkertijd wordt hij minder uitgedaagd tot zelfbeperking en gezamenlijke verantwoordelijkheid.

De apathie die hiervan het gevolg is, kan slechts doorbroken worden in een permanente hang naar behoeftebevrediging, sensatie en zelfexpressie. Het minste persoonlijke ongerief wordt serieus genomen, opgeblazen en openbaar gemaakt – de mens leidt aan een dwangmatige neiging tot ontboezemingen. Meer en meer stelt de individuele mens zichzelf in het middelpunt van de belangstelling.

Ondanks de kritiek op zijn werk en zijn persoon wordt Gehlen gezien als een oorspronkelijk, creatief denker.88 Hij wordt alom beschouwd als een van de grondleggers van de wijsgerige antropologie. Ook al zijn z’n eerste geschriften al meer dan tachtig jaar oud, diverse van zijn denkbeelden zijn

onverminderd actueel. We kunnen gerust stellen dat hij met zijn cultuurkritiek van het toenemende subjectivisme en zijn ‘dwangmatige neiging tot ontboezemingen’ anticipeerde op de huidige

consumptieve, ontremmende zelfexpressie middels sociale.

In The Human Condition (1958) heeft Hannah Arendt het begrip Homo faber nader uitgewerkt tot een fundamenteel wijsgerig-maatschappelijk begrip. ‘De instrumenten en werktuigen van Homo faber, de bron van de meest fundamentele ervaring van instrumentaliteit, bepalen al het menselijke werk en vervaardiging. Hiervoor geldt daadwerkelijk dat het doel de middelen heiligt; sterker nog, het doel waarborgt de vervaardiging en de organisatie ervan. Het doel rechtvaardigt het geweld tegen de natuur waarmee het ruwe materiaal gewonnen wordt, zoals het hout het doden van de boom rechtvaardigt en de tafel het verbruiken van het hout. Met het product als doel worden werktuigen ontworpen en instrumenten ontwikkeld; datzelfde doel organiseert het fabricageproces, bepaalt de benodigde specialisten, de samenwerking en werkverdeling, het aantal assistenten,

31 enzovoorts. Gedurende het fabricageproces wordt alles beoordeeld in termen van toepasbaarheid en bruikbaarheid, en dat alles in het licht van het doel – en van niets anders.’89