• No results found

Misschien verwachten jullie van een eerste college na zo lange jaren afwezigheid een zekere, hoe zal ik het zeggen, plechtigheid. Ik heb er ook aan gedacht. Ik zou de lotgevallen van de afgelopen jaren in herinneringen kunnen terugroepen. Maar waartoe? De wond is nog zo vers – herinnering niet nodig; anderzijds is er voor diepgaande beschouwingen de afstand te kort. Dat geldt in het bijzonder voor pijnlijke momenten uit dit recente verleden – ik denk aan de gewijzigde, en niet alleen grondig gewijzigde verhouding student-professor. Ik voel het zo, dat ik niet het recht heb zo velen mijne collega’s af te vallen. Ik die zelf het geluk had, zo tijdig ontslagen te worden, dat de moeilijkste beslommeringen mij bespaard bleven.248

Met deze woorden opende Jan Romein op 20 september 1945 het naoorlogse academisch geschiedenisonderwijs. Bewonderend refereerde hij naar de belangrijke rol van het studentenverzet. De maatschappelijke verantwoordelijkheid van de academie was door hen op de kaart gezet. Na een kort moment van stilte voor de gevallenen wilde Romein daarom niet blijven hangen in het verleden. Het ging er nu om vooruit te kijken. Historici moesten zich niet langer afzijdig houden van het wereldgebeuren. Zij moesten het verleden verkondigen dat de toekomst dicteerde.

Enkele weken eerder had Romein, zo deelde hij zijn studenten mee, weer zo’n stukje sturende geschiedenis waargenomen. In de verwoesting van Hiroshima en Nagasaki ontwaarde hij een nieuw breukvlak. Romein ging zelfs zo ver dat met het einde van de oorlog geen nieuw tijdvak aanbrak, maar met de toepassing van de atoomenergie. ‘Deze vrucht van de Tweede Wereldoorlog is waarschijnlijk, nee zeker,

belangrijker dan de dramatische geschiedenis van het oorlogsgebeuren zelf!’ 249

Slechts de ontdekking van het vuur, elektriciteit of het schrift kon zich meten met deze nieuwe ontwikkeling. Om enig perspectief aan zijn studenten mee te geven, wijdde Romein zijn college daarom verder aan ‘revoluties’ en ‘breukvlakken’.

Tijdgeest

Deze op het heden gerichte historische benadering liep parallel aan de in januari 1946 248 Openingscollege, 20 september 1945, Archief Romein, IISG, map 267.

gepubliceerde bundel In opdracht van de tijd. Deze collectie artikelen had Romein in dienst van het onderwijs verzameld, als handboek voor de bestudering van de

theoretische geschiedenis. Met name het eerste hoofdstuk ‘Zekerheid en onzekerheid in de geschiedwetenschap’ achtte Romein van groot belang voor de

geschiedenisstudent.

Opvallend is dat dit artikel uit 1937 een uitweg bood voor de problemen die Romein twee jaar later signaleerde in zijn oratie. De oplossing was eigenlijk heel simpel. Om het ‘beeld’ te herstellen, moesten historici de onvermijdelijke

subjectiviteit van het historische denken niet ontkennen, maar omarmen. Een nieuwe definitie van het begrip objectiviteit was daarvoor de eerste stap. Voor een suggestie was de Amsterdamse historicus niet te beroerd:

En nu waag ik – en ik bedoel dat wagen ernstig – deze definitie: objectief noem ik die geschiedschrijving die zekerheid geeft, derhalve die geschiedschrijving, die in

overeenstemming is met de tijdgeest.250

Maar wat was die ware tijdgeest? Twee manieren waren er volgens Romein om daarachter te komen. De historicus kon wachten op een toekomst die duidelijkheid zou brengen. Of, en deze optie vergde meer moed, de geschiedschrijver volgde blind zijn ‘ innerlijke zekerheid’. Romein prefereerde deze laatste variant. Door het

expliciet partijkiezen, loste volgens hem het beeldprobleem vanzelf op. De redenering hierbij was dat de historicus die van zijn subjectiviteit getuigde zonder enige schroom de pen oppakte. Voor de lezer was het immers duidelijk dat hij schreef ‘in opdracht

van de tijd’. 251 De historicus was zodoende vrij om het beeld te portretteren. Ter

verheldering stelde Romein dat hij schreef vanuit het geloof in de socialistische emancipatiestrijd. Na de oorlog verruilde hij dit idee gedeeltelijk voor de droom van een verenigd Europa. Gevaarlijk was het juist als de lezer niet direct wist met wat voor soort historicus hij te maken had.

Vanaf het collegejaar 1945/46 zien we deze visie terug in het onderwijs van Romein. De historicus richtte twee vakken in over de gedeelde Europese cultuur. Zij dienden als pleidooi voor een federaal Europa na de verschrikkingen van beide 250 Jan Romein, ‘Zekerheid en onzekerheid in de geschiedwetenschap’, in: Jan Romein, In opdracht

van de tijd. Tien voordrachten over historische thema’s (Amsterdam 1946) 12-46, 35.

251 H.J. Pos, ‘Over de verhouding van geschiedenis en geschiedwetenschap’, in: H.J. Pos, O.

Noordenbos, B. Becker e.a., Weerklank op het werk van Jan Romein. Liber Amicorum (Amsterdam 1953) 126-136.

wereldoorlogen. In het college ‘Europese federatieplannen’ doceerde Romein daarom over mislukte pogingen van gelijkschakeling, van Karel de Grote tot Napoleon. Er moest lering worden getrokken uit het verleden. Dat was wat de tijd van ons vroeg.

Nadrukkelijk plaatste Romein dit onderwerp in zijn nieuwe leeropdracht. In de wandelgangen had hem de opmerking bereikt dat als taakstelling de algemene en vaderlandse geschiedenis dubbel op was. Deze opvatting berustte volgens Romein op een misverstand. De bestudering van de algemene geschiedenis behelsde de analyse van historische processen, die zich over minstens twee landen uitstrekten. Pure

vaderlandse geschiedenis was dat niet.252

Utrechtse onderhandelingen

Het aanzien van Romein was tijdens en na de oorlog tot grote hoogte gestegen. Als secretaris van de senaat in 1945 was hij uitgegroeid tot klankbord van de rector en

assessoren.253 Becker, Cohen en Posthumus lieten Romein vrij in zijn plannenmakerij.

De classicus had ook wel iets anders aan zijn hoofd. Als ex-voorzitter van de Joodse Raad had Cohen het nodige uit te leggen. Er werd zelfs een proces tegen hem

voorbereid wegens hulpverlening aan de vijand.254 Ondertussen hield Posthumus zich,

zoals we gewend zijn, bijna fulltime bezig met zijn eigen projecten, in het bijzonder het recent opgerichte Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Daarnaast stond de stichting van een faculteit der politieke en sociale wetenschappen hoog in zijn prioriteitenlijstje. Voor Romein, die hierbij eveneens was betrokken, bleef het Historisch Seminarium staan op nummer één. Vooral in de invulling van de openstaande vacatures liet zijn invloed zich gelden.

Door de vlucht van de Duitser O.A. Oppermann was de leerstoel in de

middeleeuwse geschiedenis ook in Utrecht vacant. Om elkaar niet te veel in de weg te zitten, onderhandelde hij met de Utrechtse hoogleraar Pieter Geyl over de verdeling. Op 4 juni 1945 schreef hij aan zijn collega: ‘Je weet toch, dat ik allang besloten had, ook hier de theoretisch-betere verdeling van Utrecht in te voeren en dat ook wij een

252 Collegedictaat Europese geschiedenis, Archief Jan Romein, IISG, map 268, 3; collegedictaat

Europese federatieplannen, map 276, 1.

253 Brief Romein aan den Rector magnificus prof. dr. M.W. Wordeman, 30 augustus 1946, Archief

Romein, IISG, 301.

254 Piet Schrijvers, Rome, Athene, Jeruzalem. Leven en werk van prof. dr. David Cohen (Leiden 2000)

mediëvist nodig hebben’.255

Kort voor deze brief had Romein deze indeling van leeropdrachten door de faculteitsvergadering gekregen, zonder daarbij overigens melding te maken van het Utrechtse voorbeeld. Over de mogelijke kandidaten voor de leerstoel waren beide historici het nagenoeg eens. Geyl noemde in willekeurige volgorde de Utrechtse lector in de methodiek en didactiek der geschiedenis C.D.J. Brandt, de conrector D.T. Enklaar, de Groningse lector J.F. Niermeyer en R.R. Post als kanshebbers. Romein zag niets in deze laatste Nijmeegse hoogleraar in de middeleeuwse geschiedenis:

niet om diens persoon, maar omdat ik op het standpunt sta, dat, zolang de Katholieken er een eigen universiteit op na houden, zij daarmee het recht hebben prijsgegeven ook nog aan een gewone universiteit te ‘hospiteren’. Immers vaak zijn zij al soms jaren professor in Nijmegen en hebben zich daardoor een gezag en kennis verworven, die ‘gewone’ candidaten missen, die misschien naar aanleg veel bekwamer zijn.

Romein had een duidelijke voorkeur voor Niermeyer. Tegenover Geyl liet hij weten dat deze historicus, vanwege zijn economisch-historische benadering, het beste aansloot bij de Amsterdamse geschiedenisstudie. Enklaar beschouwde hij als een groter historicus, maar gunde hij toch aan Utrecht. Deze mediëvist paste het beste in de traditie van Oppermann, in ‘het Mekka der mediëvisten’.

Persoonlijke relaties speelden in deze keuze een belangrijke rol. Romein was zo eerlijk Geyl mee te delen dat hij met Niermeyer beter kon opschieten. Hij kende de mediëvist dan ook al enige tijd. Niermeyer had in de jaren dertig gedoceerd bij de

door Romein gestichte MO-opleiding, de historische leergangen.256 Daarnaast stond

Niermeyer een stuk positiever tegenover de theoretische geschiedenis. Professioneel was dat van belang volgens Romein, ‘omdat ik van Enklaar weet, dat hij met mijn werk, heel weinig op heeft en dat zou, al ben ik niet ijdel, de samenwerking niet bevorderen.’ De verdeling was aldus als volgt: Brandt eindigde voor beide universiteiten op nummer twee. Utrecht kreeg Enklaar en Amsterdam Niermeyer.

Wat Geyl niet wist, was dat Romein de positie al voor de onderhandelingen had vergeven. Hij had Niermeyer zelfs opdracht gegeven een inventaris te maken van

255 Brief Romein aan Geyl, 4 juni 1945, Archief Romein, stukken betreffende de benoeming van een

hoogleraar middeleeuwse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, 307.

256 Maarten Brands, ‘Jan Romein en het ordeningsprincipe: tussen dwang en vrijheid. De dialectiek van

benodigde literatuur voor de bibliotheek.257 Binnen de Amsterdamse faculteit was er enige discussie over de vraag of Brandt niet op nummer 1 moest eindigen. Deze historicus beschikte immers over een geweldig publiekelijk spreekvermogen. Romein vond deze gave echter niet opwegen tegen de wetenschappelijke kwaliteiten van Niermeyer. ‘Omdat het bij de candidaten, die zich op de middeleeuwen willen

specialiseren toch altijd om een klein aantal gaat.’258 Daarnaast, en dat zei Romein niet

hardop, had Niermeyer veel meer met de theoretische geschiedenis.259 De Gids-

artikelen van deze historicus getuigden volgens Romein ook van een betrokkenheid met de problemen van onze tijd. De faculteit ging daarmee uiteindelijk overstag.

Niermeyer stelde Romein in zijn inaugurele niet teleur. Hij toonde zich een trouw volgeling. Als hoogleraar in de middeleeuwse geschiedenis stortte hij zich niet op het verleden an sich, maar op het ‘vak’ van de mediëvist. Hij stelde de vraag centraal wat de Duitse wetenschap, sinds ‘het zijn vat op ons verloren heeft’, vanaf 1938 dus, voor waardevols produceerde. Zijn slotsom was duidelijk: de sentimenten moesten opzij worden geschoven. Dit werk moest worden bestudeerd. Ook het nationaal-socialistische beeld van de middeleeuwen verdiende een plaats in het

pantheon der theoretische geschiedenis.260

Polemiek

De verre van chique opstelling van Romein had zijn consequenties.De relatie tussen

Utrecht en Amsterdam verslechterde snel.Met grote ergernis had Geyl er kennis van

genomen dat zijn goede vriend Brandt eind 1946 zonder een serieuze kans was

gepasseerd voor de ‘onervaren’ mediëvist Niermeyer.261 Daarnaast bleek de

bibliotheek van Oppermann naar Amsterdam te zijn verscheept. Na zijn vlucht naar Duitsland in 1944 had deze hoogleraar zijn omvangrijke collectie in Utrecht

achtergelaten. Romein zag in deze verzameling het werkmateriaal voor de toekomstige Amsterdamse mediëvisten. Aan de commissie voor beheer van

vijandelijk vermogen schreef hij daarom dat niet de Rijksuniversiteit Utrecht, maar

het Amsterdamse Historische Seminarium de beste plek was voor de bibliotheek.262

257 Romein aan Niermeyer, 25 juni 1945, Archief Jan Romein, 307. 258 Bijlage benoeming Niermeyer, Archief Jan Romein, 307.

259 Niermeyer aan Romein, 25 september 2015, Archief Jan Romein, Map 307. 260 J.F. Niermeyer, Her-oriëntatie van onze mediaevistiek (Amsterdam 1946). 261 Annie Romein, Omzien in verwondering, 215.

Utrecht had volgens Romein al genoeg. Samen met het vermoeiende getheoriseer van Romein was dit de spreekwoordelijke druppel die de emmer deed overlopen. Aan zijn collega F.C. Gerretson liet Geyl weten niet langer aan de zijkant te zullen toekijken:

‘er zal strijd komen tussen Utrecht en Amsterdam’.263

De uitnodiging van de hoofdredactie van De Gids om de in december 1946 door Romein gepubliceerde bundel In opdracht van de tijd te recenseren, beschouwde Geyl als een mooie gelegenheid voor een oorlogsverklaring. Subtiel deed hij dat niet:

Romeins geschiedbeschouwing is een geloof. Zijn overtuiging dat hij de ware kijk en anderen, beheerst door de valse tijdgeest, een valse kijk op het verleden hebben, is geen bewijsbare, het is zelfs geen voor discussie vatbare stelling, het is een geloof.

Met deze woorden karakteriseerde de Utrechtse hoogleraar Romein niet als een slecht historicus, maar als een profeet die niets te maken had met de historische wetenschap. De stelling dat objectiviteit alleen toekomt aan ‘de discipelen van de ware tijdgeest’, beschouwde Geyl als een zeer gevaarlijke these. Vooral omdat die keuze niet een met arbeid en moeite te bereiken vermogen bleek, maar een soort genadestaat. De

consequentie van Romeins these was Geyl duidelijk: de ware tijdgeest volgen of gedoemd eindigen, ‘in een gestadige onrust van zelfverwijt, of verblind door zelfzucht en haat welke nooit die stralende innerlijke zekerheid geven kunnen.’

De superieure houding van Romein tegenover vakhistorici beviel Geyl

evenmin: ‘laat Romein ons zijn eigen historische voorstellingen eens geven, zijn eigen verhaal, daar zouden wij, ook al waren wij het er nog zo mee oneens, meer aan

hebben.’ Een opvallende opmerking. Waren Romeins Lage Landen en zijn Erflaters daar geen heel duidelijke illustratie van? Geyl vond van niet.

Amsterdamse school

Geyl had met de vileine recensie nog niet alle stoom afgeblazen. De volgende aanval op de Amsterdamse historicus lanceerde Geyl in zijn recensie van een door Romein begeleid proefschrift. Deze studie van P.H. de Vries, Het beeld van Lodewijk XIV in

de Franse geschiedschrijving, was volgens de Utrechtse hoogleraar een illustratie van

een Amsterdamse ‘geesteskwaal die aanstekelijk mocht werken’. Dit virus, om in de

1945, 307.

termen van Geyl te blijven, was uiteraard afkomstig van de promotor van de jonge doctor.

In deze kritiek, die met de titel ‘het tegendeel van wetenschappelijke

geschiedschrijving’ weinig aan de verbeelding overliet, herhaalde Geyl zijn bezwaren tegenover Romeins objectiviteitsthese. De recensie was dan ook meer gericht tegen de promotor dan tegen de auteur. Geyl vond dat terecht, ‘omdat men de schrijver zien kan als slachtoffer van een voor de historische studie gevaarlijke leer’. Daarmee werd Romein niet alleen buiten de geschiedwetenschap geplaatst, maar de Amsterdamse historicus zelfs geportretteerd als bedreiging voor haar bestaan.

Geyl sprak daarom neerbuigend van ‘een Amsterdams school’. Volgens de Utrechtenaar waren dit historici die ontmoedigd door de moeilijke taak, ‘de

wetenschap de schuld geven en, zonder zich om al die complicaties te bekommeren, een ‘‘beeld’’ vormen volgens hun eigen voorkeur, dat men dan in ene moeite door op

grond van zijn innerlijke zekerheid ‘‘objectief’’ noemen kan’.264 Amsterdamse

historici maakten zich er volgens Geyl dus ook heel gemakkelijk vanaf. Romein trok zich weinig aan van deze kritiek. Hij vergrootte zelfs het onderwijsaanbod in de theoretische geschiedenis.265

De grote vraag is natuurlijk: waren de aantijgingen terecht? Bestond er een Amsterdamse school? Predikten Amsterdamse academici een voor de historie gevaarlijke leer? Geyl had in ieder geval niet helemaal ongelijk. Van gelijkgezinde geesten was binnen het Amsterdamse Historische Seminarium vanaf 1945 in

toenemende mate sprake. De benoeming van Niermeyer en de aanstelling in augustus 1946 van Presser, die een groot deel van het onderwijs van Romein overnam, zijn daarvan aansprekende voorbeelden, maar ook de nieuwe assistenten Frits de Jong en

Karel van het Reve vielen volledig binnen het profiel van Romein.266 Allen waren

links georiënteerd en positief tegenover de theoretische draai. Dat Romein door niemand binnen het Historisch Seminarium werd tegengehouden in het idee een eredoctoraat te verlenen aan Stalin spreekt wat dat betreft boekdelen. De

264 Pieter Geyl, ‘Het tegendeel van wetenschappelijke geschiedschrijving’, in: P. Geyl, Tochten en

toernooien (Utrecht 1950) 165-174, 169, 170.

265 Zie: de collegedictaten ‘Het Apparaat voor de Studie der Nederlandse Geschiedenis’, ‘Een

encyclopedie van de Theoretische Geschiedenis’ en de vele toespelingen in de ‘algemene’ colleges naar dit vakgebied, Archief Romein, 277-280.

266 Cohen aan College van Burgemeester en Wethouders Amsterdam, 24 december 1946,

correspondentie Faculteit der Letteren, ingekomen en afschriften van uitgaande stukken; Cohen aan College van Burgemeester en Wethouders Amsterdam, 4 januari 1947, correspondentie Faculteit der Letteren, ingekomen en afschriften van uitgaande stukken.

Rijksuniversiteit Leiden had 10 mei 1946 Winston Churchill gelauwerd met een eredoctoraat. Amsterdam mocht volgens Romein niet achterblijven. Aan de rest van de Faculteit verkondigde hij:

Voor Roosevelt zou ik alles gevoeld hebben, maar zijn dood maakt het moeilijk. Rest alleen Stalin. Voor een ere-doctoraat voor hem zou ik kunnen voelen, ook al omdat dit een gebaar zou zijn, dat niet het Leidse zou imiteren, doch er als een zelfstandig gebaar naast zou staan. In deze zin namelijk dat Churchill tegelijk representant van de

conservatieve politieke gedachte is, Stalin tegelijk, zoals ik het zie en ondanks al mijn bezwaren, van een progressieve.267

Becker dronk voor advies zelfs een kopje koffie met de Russische ambassadeur. De rest van de faculteit was minder enthousiast.

Historische leergangen

De Amsterdamse historici deelden niet alleen een visie op de taak van de

geschiedschrijver, maar gingen daarover ook in discussie. In het tweewekelijkse colloquium ‘Nieuwe historische leergangen’ werden vanaf begin 1946 onder leiding

van Romein de meeste recente publicaties besproken.268 Hoe bronmateriaal werd

gebruikt, welke historische traditie de betreffende historicus aanhing en wat er eigenlijk werd toegevoegd aan het metier, waren de hoofdthema’s die ter sprake kwamen. De bedoeling was daarbij nadrukkelijk dat studenten participeerden en lering trokken van de kritische woorden van de wetenschappelijke staf.

Hoewel er vooral buitenlandse literatuur op het programma stond, werd het eigen Amsterdamse werk niet vergeten. Het idee was dat studenten direct met de door hen bestudeerde historicus en zijn werk in contact kwamen. Zo werd er een middag gewijd aan Romeins In opdracht van de tijd en Pressers Napoleon. Onomwonden stelde deze laatste historicus dat zijn boek een geschiedopvatting inhield, maar tegelijkertijd een kritiek vormde op Geyl. De Utrechtse historicus had bijna

gelijktijdig een biografie over Napoleon geschreven. Volgens Presser vermeed deze hoogleraar op een kwalijke manier de emotionele kant. Geyl had zich volgens Presser 267 Romein aan de literaire faculteit, 10 mei 1946, correspondentie Faculteit der Letteren, ingekomen en

afschriften van uitgaande stukken.

268

duidelijk moeten richten tegen de these van de Franse historicus Louis Madelin die Napoleon als held portretteerde. Volgens de Amsterdamse lector was de Franse generaal niet meer dan een fascist. Romein wees er daarnaast op dat bij Geyl het ‘beeld’ miste. Volgens de notulen hadden de aanwezige studenten niks toe te voegen aan dit verbale geweld. Het is niet moeilijk voor te stellen dat hun visie op het werk van de Utrechtenaar was veranderd.

Onder promovendi was De Vries met zijn ‘Amsterdamse’ aanpak ook geen uitzondering. In de periode 1945-52 schreven meerdere historici onder auspiciën van Romein een proefschrift rondom de theoretische geschiedenis. Zo onderzocht H. Schuldte Nordholt het beeld der Renaissance, schreef J.H.J. van der Pot een

proefschrift over periodisering en I. Schöffer over het nationaal-socialistische beeld van de Nederlandse geschiedenis. Presser sloot zich in zijn openbare les aan bij deze mode. Het onderwerp van zijn rede was de beeldvorming in de jongste Amerikaanse